FA Nieuwsbrief maart 2020

Jaargang 8 nummer 8

In deze Financieel Actief Nieuwsbrief:

Pensioen en Lijfrente

Verplicht pensioenplan bij scheiding gaat kabinet te ver | Kort bericht

Kapitaalverzekeringen

Kapitaalverzekering afgesloten na 14 september 1999 maar vóór 2001 | Artikel

Eigen woning

Evaluatie eigenwoningregeling: hoe nu verder? | Artikel
Geen dwang bij hypotheekverstrekking | Kort bericht

Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen

Afwijzing claim arbeidsongeschiktheidsverzekering wegens verzwijging | Kort bericht

Wetgeving in parlement

Op de hoogte blijven van de laatste parlementaire ontwikkelingen? Kijk dan bij het Overzicht (financiële) wetgeving in parlement en recent aangenomen wetgeving.
Hoewel bij deze uitgave de uiterste zorg is nagestreefd, aanvaarden auteur(s), redacteur(en) en uitgever geen aansprakelijkheid voor eventuele (druk-)fouten en/of onvolkomenheden.

 

 

 

Artikelen

Kapitaalverzekering afgesloten na 14 september 1999 maar vóór 2001

Kees Vivat

Vraag:  Onder welk fiscaal regime valt een kapitaalverzekering met ingangsdatum 1 juni 2000 nu eigenlijk? De klant geeft al jaren de waarde van deze verzekering op in box 3. Hij betaalt al die tijd vermogensrendementsheffing hierover. Per 1 juni 2020 keert de verzekering het opgebouwde kapitaal van € 115.000 uit. Gedurende (bijna) twintig jaar heeft hij maandelijks premie betaald binnen de bandbreedte van 1:10. In totaal heeft de klant dan € 70.000 aan premie betaald.

Korte berichten

Verplicht pensioenplan bij scheiding gaat kabinet te ver

Bij de behandeling van het wetsvoorstel ‘Wet verdeling pensioen bij scheiding 2021’ in de Tweede Kamer hebben diverse fracties gevraagd naar de mogelijkheid van een verplicht pensioenplan bij scheiding. Naar de mening van het kabinet voegt een verplicht pensioenplan niets toe aan het voorstel waarin pensioen wordt verdeeld tenzij er andere afspraken over worden gemaakt. Betere oplossingsrichtingen zijn - volgens het kabinet - onder andere kennisvergroting bij scheidingsprofessionals, het gebruik van voorbeeld pensioenparagrafen in huwelijkse voorwaarden en scheidingsconvenanten en checklists bij een scheiding. Het kabinet wil kijken naar verbetering van informatieverstrekking op dit punt vanuit de overheid. Overigens is het doel van de nieuwe wet ‘niet zozeer om de bekendheid van de regels te vergroten, maar om de opzet van de huidige wet inhoudelijk te verbeteren en aan te passen aan de eisen van de huidige tijd.’
Het is niet mogelijk gebleken om de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) en de Pensioenwet (PW) samen te voegen tot één wet. Overheveling van bijvoorbeeld het bijzonder nabestaandenpensioen naar de WVPS zou betekenen dat dit pensioen ook gaat gelden voor specifieke groepen (zoals politieke ambtsdragers) en dat is niet de bedoeling.
Ook is stilgestaan bij het moeilijk toepasbaar zijn van de WVPS op premieregelingen. ‘Bij een verevening wordt pas op de pensioendatum het pensioenkapitaal, dat tijdens het huwelijk of geregistreerd partnerschap is verworven, verdeeld. De moeilijkheid bij premieregelingen is het pas op pensioendatum bepalen van het tijdens het huwelijk gemaakte rendement over het voorhuwelijks opgebouwde pensioenkapitaal. Dit moet voor een zuivere berekening niet meegenomen worden in de berekening, anders wordt de verdelingsgerechtigde partner overbedeeld.’ Omdat geen rekenregels zijn voorgeschreven, bestaat geen uniforme berekeningsmethode in de pensioensector.
Het kabinet maakt naar aanleiding van een vraag ook duidelijk dat andere pensioenvoorzieningen zoals lijfrenten, buiten de werking van de wettelijke bepalingen voor pensioenverdeling bij scheiding vallen.
De vraag is gesteld welke aspecten de echtgenoten alleen in het echtscheidingsconvenant overeen kunnen komen. En welke aspecten zij in de zes maanden na de scheiding (voor de conversie) of na deze periode nog mogen bepalen. Uitgangspunt is dat  ex-partners afspraken over pensioenverdeling maken tijdens de scheiding. Bij zogenoemde ‘kale scheidingen’ (scheidingen waarbij pas na het uitspreken van de scheiding afspraken worden gemaakt) geldt een verlengingsmogelijkheid van zes maanden om afspraken door te geven.
Het toepassingsbereik van de wetgeving is niet veranderd. De wet is niet van toepassing op ongehuwd samenwonenden. Het kabinet verklaart dit door het feit dat de aanleiding voor de wetgeving destijds het zogenoemde arrest Boon/Van Loon was. Dat zag alleen op gehuwden. Volgens onderzoek van SEO blijken ongehuwd samenwonenden om verschillende redenen geen behoefte te hebben aan de verdeling van opgebouwd pensioen. Een opt-in-mogelijkheid voor ongehuwd samenwonenden die uit elkaar gaan, heeft volgens het kabinet weinig toegevoegde waarde.
Desgevraagd geeft het kabinet dat een afwijkende verdeling van het pensioen fiscaal gezien niet leidt tot schenking. Uitzondering is de ‘niet realistisch geachte situatie’ waarbij een van beide partners overbedeeld wordt met pensioen ten opzichte van de wettelijke standaardverdeling zonder compensatie voor de andere partner.
In de bijlage bij de Nota naar aanleiding van het verslag zijn (simpele) voorbeeldberekeningen opgenomen die het verschil tussen verevening en conversie laten zien.
(Wetsvoorstel ‘Wet verdeling pensioen bij scheiding 2021’, Nota naar aanleiding van het verslag, 35 287, nr. 7, 13 februari 2020)

(maart 2020)

Geen dwang bij hypotheekverstrekking

Een man en een vrouw willen in 2008 de woning van zijn ouders kopen. Uit de hypotheekaanvraag blijkt dat de man en de vrouw graag zekerheid willen en daarom kiezen voor een rentevastperiode van dertig jaar. In de offerte vermeldt de geldverstrekker dat de man en de vrouw niets willen aflossen en dat er dus een restschuld blijft bestaan. In de offerte is ook de waarschuwing opgenomen dat de financiering is gebaseerd op beide inkomens. En dat als één van de inkomens wegvalt of sterk vermindert zij betalingsproblemen kunnen krijgen.
Man en vrouw tekenen de overeenkomst van de hypothecaire geldlening.
In oktober 2016 informeert het paar bij de geldverstrekker naar de mogelijkheid om de hypothecaire geldlening te herfinancieren. Daarop brengt de geldverstrekker een aanbod uit voor een nieuwe rentevastperiode van 10 jaar. De boete voor vervroegde aflossing bedraagt ruim € 50.000. De man en de vrouw accepteren dit aanbod niet. In februari 2019 spreken het paar en de geldverstrekker nogmaals met elkaar. De man en de vrouw geven aan dat zij de maandlasten willen verlagen en maandelijks willen gaan aflossen op de hypothecaire geldlening. De geldverstrekker heeft de mogelijkheden onderzocht en concludeert dat het inkomen van het paar het niet toestaat om extra aflossingen te doen naast de maandelijkse rentelasten. Bij herfinanciering bedraagt de boete ongeveer € 40.000.
Het paar is het niet eens met de berekende boete en dient een klacht in.
Zij zijn van mening dat de geldverstrekker de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. De hypothecaire geldlening is verstrekt op het gezamenlijke inkomen, terwijl het paar in 2008 heeft aangegeven dat de vrouw zwanger was en na de bevalling minder zou gaan werken of zou stoppen met werken. Zij hebben nu moeite om de maandlasten op één inkomen te voldoen. Dat komt doordat de vrouw 2,5 jaar ziek is en geen recht heeft op een uitkering. De geldverstrekker heeft het paar ‘gedwongen’ een aflossingsvrije hypothecaire geldlening met een rentevastperiode van 30 jaar af te nemen. Dit is niet in hun belang omdat zij geen aflossingsvrije hypotheek wilden. Verder zijn zij alleen akkoord gegaan met een rentevastperiode van 30 jaar, omdat de geldverstrekker hen anders geen hypothecaire geldlening zou verstrekken. Zij stellen ook naïef te zijn geweest - ze waren nog jong - en uit onwetendheid voor akkoord te hebben getekend.
De uiteindelijk verstrekte hypothecaire geldlening bedraagt ruim 95% van de toegestane jaarlijkse hypotheeklasten. De Geschillencommissie van het KIFID stelt vast dat dit binnen de destijds geldende marges van verantwoorde kredietverstrekking uit de Gedragscode Hypothecaire Financieringen 2007 (GHF) ligt. Uit de stukken blijkt dat het paar wist dat zij de hypothecaire geldlening alleen konden verkrijgen indien deze werd verstrekt op beide inkomens. De Geschillencommissie stelt ook vast dat tot nu toe geen betalingsproblemen zijn ontstaan. Het feit dat de vrouw al 2,5 jaar ziek is en geen recht heeft op een uitkering betreurt de Geschillencommissie, maar het is geen omstandigheid die de geldverstrekker in 2008 had kunnen voorzien. Dit komt redelijkerwijs niet voor rekening en risico van de geldverstrekker. Dit klachtonderdeel acht de Geschillencommissie ongegrond.
Verder stelt de Geschillencommissie stelt vast dat uit de stukken niet blijkt dat de man en de vrouw een andere hypotheekvorm dan een aflossingsvrije hypotheek wensten. De aflossingscapaciteit van hen is - gelet op de inkomenspositie en de hoogte van de verstrekte hypothecaire geldlening - beperkt.
Uit de hypotheekaanvraag blijkt dat het paar zekerheid wenste. Daarom is de rentevastperiode van 30 jaar gekozen. Dit betekent wel dat de boete voor vervroegde aflossing hoog kan zijn. Dat is afhankelijk van de omstandigheden en de variabelen. De Geschillencommissie begrijpt het gevoel van de man en de vrouw dat zij geen andere optie hadden. Maar dit leidt niet tot de conclusie dat sprake is van dwang door de geldverstrekker.
De Geschillencommissie oordeelt dat de klachten ongegrond zijn en wijst de vordering af.
(Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2020-082, 29 januari 2020)

(maart 2020)

Afwijzing claim arbeidsongeschiktheidsverzekering wegens verzwijging

Een man - cafetariahouder - sluit in juni 2014 een arbeidsongeschiktheidsverzekering. In mei 2014 vult hij daarvoor een gezondheidsverklaring in en beantwoordt alle vragen met ‘nee’. Een van de vragen is - in de rubriek ‘Rug en nek’ - “of hij lijdt of heeft geleden aan een kromme rug of scoliose, lage rugklachten, rugpijn, spit, hernia of een andere aandoening aan rug of nek.”
De man dient in november 2016 een arbeidsongeschiktheidsclaim in. Hij is per juni 2016 voor 40% arbeidsongeschikt wegens “versleten ruggenwervels”.
De medisch adviseur van de verzekeraar is een onderzoek gestart. Om die reden heeft de man een aanvullende gezondheidsverklaring ingevuld. De conclusie van de medisch adviseur is dat de man al jaren bekend was met lage rugklachten. Hij is hiervoor in 2011 diverse keren behandeld geweest door een fysiotherapeut. Door de bevindingen van de medisch adviseur geeft de verzekeraar aan de man de optie om akkoord te gaan met de volgende uitsluitingsclausule:
“De verzekering verleent geen aanspraak op uitkering als de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van, samenhangt met of verergerd is door aandoeningen van de wervelkolom met bijbehorende banden, spieren en zenuwen”.
Het alternatief is om de verzekering op te zeggen.
De clausule is volgens (de medisch adviseur van) de verzekeraar mede ingegeven door het feit dat een goedwerkend houding- en bewegingsapparaat essentieel is, zeker bij het fysiek belastend beroep van cafetariahouder. De verzekeraar beroept zich op schending van de mededelingsplicht (artikel 7:928 jo. 7:930 Burgerlijk Wetboek).
De verzekeraar wijst de claim van de man af. De uitsluitingsclausule is van toepassing.
De man vordert uitkering en voortzetting van de verzekering zonder uitsluitingsclausule. Als  de verzekering moet worden beëindigd, dan vordert de man premierestitutie.
De man voert aan dat:

  • de gezondheidsverklaring niet fout is ingevuld. Iedereen bezoekt wel eens een fysiotherapeut, maar dat betekent nog niet een meldingswaardige aandoening;
  • hij zeven keer is behandeld door de fysiotherapeut (in de periode vanaf 6 juli 2011 tot en met 5 oktober 2011) omdat zijn rug vast zat (verzwakking van de rompmusculatuur). De klachten zijn na behandeling overgegaan;
  • vóór 1 mei 2014 geen sprake was van het raadplegen van een ‘huisarts, hulpverlener of arts’. Een fysiotherapeut is geen hulpverlener maar een paramedisch behandelaar;
  • de vraagstelling in de gezondheidsverklaring niet helemaal duidelijk is. Dit komt voor risico van de verzekeraar. 
  • op pagina 2 van de gezondheidsverklaring wordt gevraagd: “Wilt u een uitleg krijgen van de medisch adviseur?” De man heeft geantwoord; “Ik wil deze brief wel ontvangen.” Een nadere uitleg is echter achterwege gebleven.

De verzekeraar voert onder meer aan waarom een medische verklaring van belang is (een medisch adviseur beoordeelt de medische situatie op basis van deze verklaring en adviseert daarna de verzekeraar of deze de verzekering wel of niet kan accepteren). Ook wordt uitdrukkelijk gewaarschuwd dat een aanvrager verplicht is om alle informatie juist op te geven. Verder heeft de man al sinds 2008 last van zijn rug. Hij had moeten begrijpen dat de informatie over zijn rug voor de beoordeling van het arbeidsongeschiktheidsrisico"uiterst relevant" is. En ook een fysiotherapeut is een hulpverlener.
“De Commissie stelt voorop dat in artikel 7:928 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) staat dat de aspirant-verzekeringnemer verplicht is om vóór het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeraar alle feiten mee te delen die hij kent of behoort te kennen en waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat de beslissing van de verzekeraar daarvan afhangt of kan afhangen.”
Behoudens misleiding kan de verzekeraar zich er niet op kan beroepen dat feiten waarnaar niet is gevraagd, niet zijn meegedeeld. Vraagt de verzekeraar naar een bepaald feit, dan maakt de verzekeraar daarmee aan de aspirant-verzekeringnemer duidelijk dat hij in het betreffende feit geïnteresseerd is. Een niet juiste invulling van de vragenlijst van de verzekeraar kan ertoe leiden dat de verzekeraar zich er in een later stadium op beroept dat hij de verzekering niet zou zijn aangegaan of slechts onder andere voorwaarden als de verzekeraar tijdig op de hoogte was gesteld van de juiste stand van zaken (art. 7:930 Burgerlijk Wetboek).
Op grond van het medisch dossier neemt de Geschillencommissie als vaststaand aan dat de man is uitgevallen met chronische rugklachten. Dat het bezoek aan de fysiotherapeut volgens de man weinig om het lijf had, neemt niet weg "dat uit het dossier het beeld naar voren komt dat de rugklachten al voor de ingangsdatum van de verzekering aanwezig waren." Zo vermeldt de huisarts in zijn journaal in juni 2016 dat de man dan al jaren recidiverende rugklachten heeft. Hoewel het dossier een aantal onduidelijkheden en inconsistenties bevat, is duidelijk sprake van recidiverende rugklachten. En een fysiotherapeut is een hulpverlener. “De vraag naar aandoeningen, ziekten en/of gebreken van de rug en nek had dan ook met ‘Ja’ moeten worden beantwoord.”
De conclusie van de Geschillencommissie is dat de man zijn precontractuele mededelingsplicht niet is nagekomen. En de door de verzekeraar opgenomen clausule komt de commissie ook niet onredelijk voor.
De verzekeraar heeft gehandeld als een redelijk handelend verzekeraar. Op grond van artikel 7:930 lid 3 Burgerlijk Wetboek hoeft hij niet tot uitkering over te gaan. En de verzekering of de wet voorzien niet in premierestitutie.
Tot slot vermeldt de commissie dat de man een blanco gezondheidsverklaring heeft ingevuld. Om die reden heeft de medisch adviseur geen advies aan de verzekeraar uitgebracht om de verzekering niet of onder afwijkende voorwaarden aan te bieden. Er viel daarom niets uit te leggen in een brief.
De Geschillencommissie wijst de vordering af.
(Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2020-088, 31 januari 2020)

(maart 2020)

Korte berichtenlabel

Korte berichten