FA Nieuwsbrief maart 2019

Jaargang 7 nummer 9

In deze Financieel Actief Nieuwsbrief:

Lijfrente

Hoge Raad beslist positief over lagere grondslag ZVW bij omzetting FOR in een stakingslijfrente | Artikel
Stakingslijfrente en lijfrentevormen | Artikel

Pensioen

Ontwerpbesluit adequaat pensioen payroll: bescherming van payrollwerknemers op pensioengebied | Kort bericht

Eigen woning

Geen aftrek hypotheekrente als onderhoudsverplichting bij ontbreken zorgverplichting | Kort bericht

Sparen en beleggen

Antwoorden op Kamervragen over het rendement in box 3 | Kort bericht

Wetgeving in parlement

Op de hoogte blijven van de laatste parlementaire ontwikkelingen? Kijk dan bij het Overzicht (financiële) wetgeving in parlement en recent aangenomen wetgeving.

Hoewel bij deze uitgave de uiterste zorg is nagestreefd, aanvaarden auteur(s), redacteur(en) en uitgever geen aansprakelijkheid voor eventuele (druk-)fouten en/of onvolkomenheden.

Artikelen

Hoge Raad beslist positief over lagere grondslag ZVW bij omzetting FOR in een stakingslijfrente

Remko Hesse auteur

Op 23 november 2018 heeft de Hoge Raad arrest gewezen op de vraag of een uit de vrijval van de fiscale oudedagsreserve (FOR) gefinancierde premie voor een stakingslijfrente de grondslag voor de bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) wel of niet verlaagt. De Hoge Raad concludeert van wel, waarbij men zich baseert op een vergelijking van de grondslag ZVW van een ondernemer met die van een werknemer. Met toepassing van artikel 14 EVRM verlaagt de Hoge Raad vervolgens zelf de grondslag met de betaalde premie voor de stakingslijfrente (rechtsherstel). Interessant aan deze zaak zijn voor mij drie zaken:
1. Is het vergelijk van de Hoge Raad juist en zo ja,
2. wat betekent dit voor andere aftrekbare lijfrentepremies en
3. wat is het effect van het door de Hoge Raad geboden rechtsherstel?

Korte berichten

Ontwerpbesluit adequaat pensioen payroll: bescherming van payrollwerknemers op pensioengebied

In het onlangs gepubliceerde ontwerpbesluit wordt getracht om de concurrentie op arbeidsvoorwaarden te beperken door payrollwerkgevers te verplichten een (vergelijkbare) pensioenregeling aan te bieden aan payrollmedewerkers zoals die ook wordt aangeboden aan vaste werknemers van de inlenende werkgever. Daarnaast verschaft het besluit payrollwerknemers de kans om een beter pensioen op te bouwen.

In het besluit zijn een tweetal opties opgenomen om deze doelstellingen te bewerkstelligen:

  1. De payrollwerkgever laat de payrollwerknemer aansluiten bij de basispensioenregeling van de inlener. Op deze manier ontstaan er geen verschillen in de af te dragen premies en hoeft de payrollwerkgever geen eigen overeenkomsten met de payrollwerknemers en de pensioenuitvoerders te sluiten.
  2. De payrollwerkgever sluit een adequate pensioenregeling af voor de payrollwerknemer. Als om verschillende redenen het niet lukt voor de payrollwerkgever om de payrollwerknemer aan te laten sluiten bij de basispensioenregeling van de inlener, moet de payrollwerkgever zelf een adequate pensioenregeling afsluiten voor de payrollwerknemer. Wat onder een adequate pensioenregeling wordt verstaan is middels een aantal voorwaarden in het ontwerpbesluit beschreven:
    • De pensioenregeling voorziet in een ouderdomspensioen en een nabestaandenpensioen;
    • Er mag geen wachttijd zijn voor het nabestaandenpensioen en het arbeidsongeschiktheidspensioen;
    • De collectieve werkgeverspremie moet zijn gebaseerd op de gemiddelde werkgeverspremie in Nederland.

Buiten het Ontwerpbesluit om kunnen sociale partners eventueel een werknemerspremie en de hoogte ervan bepalen. Ook zijn zij vrij om het karakter van de pensioenovereenkomst te kiezen.
Er is besloten om een internetconsultatie te houden voor dit onderwerp. De consultatie sluit op 16 maart 2019.
(Bron: Ontwerpbesluit adequaat pensioen payroll, bijlage bij brief minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,15 februari 2019)

(maart 2019)

Geen aftrek hypotheekrente als onderhoudsverplichting bij ontbreken zorgverplichting

Man en vrouw waren gehuwd en hadden een eigen woning. De vrouw woonde tot 30 augustus 2010 op hetzelfde adres als de man. In 2011 en 2012 woonde de vrouw in een huurwoning. Op 1 december 2012 is het verzoek tot echtscheiding ingediend. In 2014 sloten man en vrouw een vaststellingsovereenkomst waarin is overeengekomen dat zij tegenover elkaar geen alimentatieverplichting hebben en dat de woning onverdeeld blijft. Ook is daarin vastgelegd dat de man tot maart 2015 in die woning blijft wonen en dat de vrouw de hypotheekrente en -aflossing van die woning voor haar rekening neemt.
De vrouw heeft in haar aangiften inkomstenbelasting 2011 en 2012 50% van het huurwaardeforfait van de woning in aanmerking genomen en heeft daarop 50% van de betaalde hypotheekrente in mindering gebracht. Daarnaast heeft zij het saldo van 50% van het huurwaardeforfait van de woning en de meer betaalde hypotheekrente als betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen in aftrek genomen.
De aanslagen inkomstenbelasting over 2011 en 2012 zijn conform de aangiften vastgesteld. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen over 2011 en 2012. Aangezien de bezwaren te laat waren ingediend, heeft de inspecteur deze in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering.
De vrouw stelt dat met ingang van september 2010 het eigenwoningforfait niet op haar van toepassing is, omdat zij vanaf dat moment niet meer op hetzelfde woonadres als haar toenmalig echtgenoot stond ingeschreven.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de woning op grond van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 tot november2012 is aangemerkt als fictieve eigen woning. De woning stond in 2012 ter beschikking aan de man en gelet op het feit dat de vrouw in oktober 2010 de woning heeft verlaten, kwalificeert de woning tot twee jaren daarna als eigen woning. De inspecteur heeft het verzoek tot ambtshalve vermindering afgewezen.
De rechtbank is van mening dat het eigenwoningforfait op de vrouw van toepassing is. Zij heeft aftrek van de hypotheekrente geclaimd en gekregen. Die aftrek berust op het bepaalde in artikel 3.111, vierde lid, Wet IB 2001. Uit die bepaling volgt dat een woning voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, mede kan worden aangemerkt als eigen woning. Dan moet aannemelijk worden gemaakt dat gedurende die periode de woning de gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Nu sprake is van een eigen woning is ook het eigenwoningforfait op haar van toepassing. Het beroep wordt op dit punt afgewezen.
De vrouw heeft ook nog gesteld dat zij tot de datum van de vaststellingovereenkomst, de hypotheekrente volledig heeft betaald omdat de man geen hypotheekrente betaalde. Zij is van mening dat het aandeel van de man dat zij heeft betaald, aftrekbaar is als betaalde alimentatie. Het in 2014 gesloten echtscheidingsconvenant is naar haar mening niet bepalend voor 2011 en 2012.
De inspecteur stelt dat in de vaststellingsovereenkomst uit 2014 niet staat dat de vrouw alimentatie moet betalen. Ook blijkt niet in 2011 of 2012 sprake was van een afspraak op grond waarvan zij de hypotheekrente volledig voor haar rekening zou nemen of dan wel dat er een onderhoudsverplichting was.
Ook op dit punt wijst de rechtbank het beroep van de vrouw af. Onderhoudsverplichtingen zijn op grond van de artikelen 6.1. en 6.2 van de Wet IB 2001 aftrekbaar. Uitkeringen op grond van Boek 1 BW (familierecht) zijn afdwingbaar en echtgenoten ‘zijn verplicht elkander het nodige te verschaffen’. Ook na scheiding blijft een juridisch afdwingbare zorgverplichting bestaan. Voorwaarde is wel dat sprake is van behoeftigheid van de toenmalig echtgenoot. Dat heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt.
(Rechtbank Noord-Holland,  7 september 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:7607)

(maart 2019)

Antwoorden op Kamervragen over het rendement in box 3

Staatssecretaris van Financiën Snel heeft geantwoord op de vragen van de Kamerleden Omtzigt en Lodders over het rendement in box 3.
Een aantal vragen en antwoorden heeft betrekking op de vraag of ook AEX-hoofdfondsen een stabiele beleggingsvorm met weinig risico’s zijn. De staatssecretaris wijst er op dat beleggingsfondsen voor zogenoemde retailbeleggers het informatiedocument Essentiële Beleggersinformatie (Ebi) opstellen. Dit document bevat de Risicometer Ebi. Deze indicator kent een schaal van 1 tot en met 7. Daarbij geldt: hoe hoger de indicator, hoe hoger de volatiliteit.
Een score van 3 geeft aan dat op basis van historische data de verwachte jaarlijkse volatiliteit van het fonds minder dan 5% bedraagt. Momenteel kent de AFM geen beleggingsfondsen die uitsluitend in AEX-hoofdfondsen beleggen en die een 1, 2 of 3 scoren op de Risicometer Ebi.
De Kamerleden herinneren de staatssecretaris aan zijn toezegging dat in het voorjaar van 2018 een brief zou volgen met een kabinetsstandpunt over box 3 op basis van werkelijk rendement en het voorgenomen tijdpad daarbij.
Snel geeft aan dat die brief er nog niet is en dat de reden hiervoor is dat een dergelijk stelsel van vermogensrendementsheffing verregaande consequenties heeft voor onder meer de administratieve lasten van burgers, risico’s op belastingontwijking en de uitvoerbaarheid. Het kabinet heeft meer tijd nodig voor een zorgvuldige afweging dan dat de staatssecretaris eerder had ingeschat.
De gevraagde vergelijking van de belasting die een alleenstaande belastingplichtige betaalt in 2018 met € 120.000 op de bank en een rentevergoeding daarover van 0,15% voor alle 28 EU-landen, blijkt niet mogelijk. Wel geeft de staatssecretaris overzichten van belastingheffing in andere OESO-landen voor zover het gaat om diverse spaarvormen. Daarbij bespreekt Snel ook de zogenoemde METR van de OESO. Dat is een indicator van het marginale effectieve belastingpercentage. Die indicator ziet niet alleen op de inkomstenbelasting, maar op alle belastingen (waaronder ook de vermogensbelasting, overdrachtsbelasting en kapitaalwinstbelasting). Uitgaande een belastingplichtige met 67% van het gemiddelde loon en een spaarrente van 2% scoort Nederland een hoge METR. Voor een belastingplichtige met 500% van het gemiddelde loon en een spaarrente van 4% scoort Nederland gemiddeld. Nederland scoort een hogere METR naarmate de spaarrente daalt.
(Brief staatssecretaris van Financiën, 7 februari 2019, kenmerk 2019-0000012408)

(maart 2019)

Korte berichtenlabel

Korte berichten