FA Nieuwsbrief januari 2014

Jaargang 2 nummer 8

In deze nieuwsbrief allereerst aandacht voor de bescherming van lijfrente bij beslag, faillissement van de verzekeringnemer/rekeninghouder en bijstand. Jasper Commandeur en Peter van Raamsdonk staan met name stil bij de vraag of de gelijkstelling tussen verzekerde lijfrente en de bancaire variant op dit vlak gelukt is.

Hans van den Berg gaat in zijn bijdrage in op de belastingheffing over een pensioenaanspraak die per 1 juni 2004 bovenmatig was geworden. De B.V. van de desbetreffende directeur-grootaandeelhouder had verzuimd om de pensioentoezegging tijdig aan te passen. Rechtbank Gelderland kwam met een opmerkelijke uitspraak.

Verder hebben we een Praktijkcase over gouden handdrukstamrechten en dan met name over de zogenoemde 80%-regeling die hiervoor - onder voorwaarden - in 2014 van kracht is.

Daarnaast kwam deze maand ook de verwachte novelle voor de aanpassing van het Witteveenkader 2015. We hebben in december al aandacht besteed aan het Pensioenakkoord in het artikel 'De laatste loodjes van 2013 ...'  We blijven de ontwikkelingen in volgen en zullen daarover berichten als er nieuws is. Helaas lijkt in Den Haag vooralsnog een echte visie te ontbreken. 
Visie werd wel getoond tijdens het Pensioencongres op de universiteit in Maastricht dat ik eerder deze week bijwoonde. Rekening houdend met de huidige realiteit werden daar ideeën besproken voor een gezond pensioenstelsel dat weer met zijn tijd meekan. De politiek zou wat mij betreft bij diverse sprekers van dit congres te rade mogen gaan. 

Ten slotte wil ik nog vermelden dat de relevante wetsartikelen (loon- en inkomstenbelasting en erf- en schenkbelasting) zijn bijgewerkt naar de stand van zaken per 1 januari 2014.

[[{"type":"media","view_mode":"media_large","fid":"210","attributes":{"alt":"","class":"media-image","height":"100","typeof":"foaf:Image","width":"100"}}]]

drs. Kees van Oostwaard
Eindredacteur Financieel Actief

Artikelen

Lijfrente bij beslag, faillissement en bijstand

Peter van Raamsdonk en Jasper Commandeur

Op een lijfrenterekening bij een bank kan sinds 1 oktober 2012 geen beslag meer worden gelegd. Ook valt de bancaire lijfrente niet meer in het faillissement van de rekeninghouder. Op deze wijze wordt een verschil tussen een bancaire lijfrente en de verzekerde lijfrente opgeheven. En wordt aantasting van oudedagsvoorzieningen  voorkomen. De vraag is of deze gelijkstelling van bancaire- en verzekerde lijfrenten op dit punt nu gelukt is. Tijd om de verzekerde lijfrente te vergelijken met de bancaire variant. In deze bijdrage staan we stil bij de bescherming van deze oudedagsvoorziening bij beslag, faillissement en bijstand.

Beslag leggen op een lijfrenteverzekering

Als een schuldeiser zijn vordering wil incasseren, dan kan hij op de verzekering van zijn schuldenaar beslag laten leggen door een deurwaarder. Daarvoor is toestemming van de rechter nodig. De rechter toetst echter niet vooraf of de vordering terecht is, noch of op de verzekering beslag gelegd mag worden. Nadat beslag onder de verzekeraar is gelegd, moet deze uiterlijk na vier weken aan de deurwaarder verklaren of het beslag doel heeft getroffen. Met andere woorden of de schuldenaar een verzekering heeft  lopen. In de verklaring geeft de verzekeraar ook aan of er beperkingen zijn om de verzekering af te kopen; bijvoorbeeld omdat de verzekering verpand is.
De deurwaarder die beslag onder de verzekeraar legt, zal een verklaring ontvangen, waarin staat dat een gerichte lijfrente niet kan worden afgekocht door de beslaglegger. 1) De wet 2) bepaalt namelijk - in onze woorden - dat het afkoopverbod ook werkt tegen de beslaglegger. Voorwaarde is dan wel dat een afkoopverbod in de polisvoorwaarden is opgenomen, zodat de betaalde premies in mindering op het belastbaar inkomen kunnen worden gebracht. Betreft de levensverzekering geen gerichte lijfrente, dan is afkoop door de beslaglegger wel mogelijk.

Faillissement

In een faillissement gelden dezelfde regels als hiervoor genoemd bij beslag. Bij een gerichte lijfrente is om fiscale redenen een afkoopverbod opgenomen, waardoor de curator in het faillissement de verzekering niet kan afkopen. Voor andere verzekeringen dan de gerichte lijfrente geldt een aparte regeling. 3) De curator kan een andere levensverzekering niet afkopen voor zover de verzekeringnemer 4) daardoor onredelijk wordt benadeeld. Of sprake is van onredelijke benadeling beoordeelt de rechter-commissaris. 5)

Voorbeeld onredelijke benadeling op grond van verzorgingskarakter
(Rechtbank Haarlem, 29-04-2011; LJN: BQ4139)
De rechter-commissaris had toestemming gegeven om twee levensverzekeringen van de failliet af te kopen. De rechtbank moest op verzoek van de failliet beslissen of hij door afkoop onredelijk zou worden benadeeld.
De rechtbank overweegt dat met onredelijke benadeling is bedoeld, de uitwinning van een levensverzekering met een verzorgingskarakter (…). Daarbij is onder meer van belang of een dergelijke voorziening nog noodzakelijk is, naast eventueel reeds elders bestaande aanspraken, zoals de AOW. Is met andere woorden de verzekering niet de enige oudedags- of nabestaandenvoorziening, dan zal afkoop doorgaans eerder kunnen worden toegestaan.
De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringnemer door afkoop van de twee verzekeringen onredelijk zal worden benadeeld. Voldoende aannemelijk is geworden dat de verzekeringen zijn afgesloten als pensioenvoorziening en dat deze een verzorgingskarakter hebben, waarvoor in andere regelingen geen of onvoldoende bescherming bestaat. Weliswaar heeft verzoeker aanspraak op AOW, maar de AOW-uitkeringen en de uit de verzekeringen te verwachten uitkeringen overstijgen niet de naar maatschappelijke opvattingen normale kosten van levensonderhoud van de verzekeringnemer en zijn partner. Daarnaast valt niet te verwachten dat de verzekeringnemer, gelet op zijn leeftijd (50 jaar) in de toekomst nog voldoende mogelijkheden heeft om een behoorlijk pensioen op te bouwen. Dit geldt te meer nu de verzekeringnemer op dit moment geen baan heeft. De rechtbank vernietigt de beschikking van de rechter-commissaris.

 

Schuldsanering

Bij de schuldsanering natuurlijke personen (‘WSNP’) kan de bewindvoerder een gerichte lijfrente ook niet afkopen door het afkoopverbod. Voor andere levensverzekeringen beoogt de wet bescherming tegen onredelijke benadeling door afkoop te bieden. Net zoals bij faillissement. Aanvankelijk stond dat uitdrukkelijk in de wet. Bij een latere wetswijziging is deze bepaling vervallen. Daardoor is het voor bewindvoerders vaak niet meer duidelijk of afkoop nu wel of niet mogelijk is als iemand in de schuldsanering zit. In de parlementaire toelichting bij de wetswijziging is echter uitdrukkelijk bepaald dat geen inhoudelijke wijziging is beoogd. Daardoor geldt voor afkoop dat, als er geen fiscaal afkoopverbod is, de verzekeringnemer niet onredelijk mag worden benadeeld.

Toepassing afkoopverbod in jurisprudentie

Hoewel de wet duidelijk is over een afkoopverbod dat in de verzekeringsovereenkomst is vastgelegd, zijn er rechterlijke uitspraken die daar toch een andere invulling aan geven.

Voorbeeld LJN: BZ1801, Rechtbank 's-Hertogenbosch
Het bestaan van een fiscaal afkoopverbod betekent niet dat geen afkoop van de levensverzekering mogelijk is. De voorwaarden om tot een rechtsgeldige afkoop te komen, zijn namelijk een zaak van het verbintenissenrecht en niet van de fiscaliteit (vgl. Kamerstukken II 2008/2009, 31 704, nr. 8, p. 58). Het voorgaande betekent dat de bewindvoerder ondanks het fiscaal afkoopverbod toch tot afkoop kan overgaan. Dit leidt in beginsel tot toepassing van een fiscaal sanctieregime, hetgeen forse gevolgen kan hebben voor de opbrengst van de afkoop van de levensverzekering.

 

Maar in Hof Arnhem LJN: BY0621 werd anders geoordeeld.
Daar overwoog het Hof:
De curator kan ten aanzien van de lijfrentepolis in beginsel alleen die beschikkingshandelingen verrichten die de failliet toekomen en dat alleen onder dezelfde voorwaarden zoals die voor de failliet gelden.
Het beroep op 22a Faillissementswet (toets of sprake is van onredelijke benadeling) faalt. Deze bepaling heeft niet de strekking om de bevoegdheden van de curator uit te breiden maar juist om de mogelijkheid om bestaande bevoegdheden uit te oefenen te beperken, en afhankelijk te maken van toestemming door de rechter-commissaris.
Dat de failliet de terzake betaalde premies niet daadwerkelijk bij zijn aangifte inkomstenbelasting in aftrek heeft gebracht op zijn inkomen, doet aan de aard van de verzekering en de toepasselijkheid van het afkoopverbod van artikel 7:986, lid 4, laatste volzin, BW niet af.

 

De laatste uitspraak van het Hof Arnhem lijkt ons juist. In de wet staat heel duidelijk dat een beslaglegger of curator een gerichte lijfrente niet af kan kopen. Dat verzekeraars in de praktijk vaak wel aan afkoop door de verzekeringnemer meewerken doet daar niet aan af. Het uitgangspunt bij de beoordeling door de rechter moet naar onze mening zijn, dat erkende oudedagsvoorzieningen niet aangetast kunnen worden. Zoals door werkgevers toegezegde pensioenrechten ook niet aangetast kunnen worden. 6) In zekere zin gaat het om toekomstige verdiencapaciteit, in een periode waarin het inkomen - naar verwachting - minder makkelijk met arbeid verdiend kan worden.

Beslag leggen op een lijfrenterekening

Vóór 1 oktober 2012 kon een deurwaarder met een beslag het tegoed op een lijfrenterekening opnemen. Na deze datum zal ook de bank de deurwaarder informeren dat een opnameverbod voor deze tegoeden geldt.
Anders dan voor de lijfrenteverzekering ontbreekt echter een specifieke bescherming van beslag op een bancaire lijfrente  in het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering. De beslagbescherming valt af te leiden uit andere artikelen. Artikel 475a Rv bepaalt:

Het beslag strekt zich niet uit tot vorderingen of zaken die volgens de wet niet voor beslag vatbaar zijn,(…).

Met ‘de wet’ wordt ook de Wet op de inkomstenbelasting 2001 wordt bedoeld. 7) En sinds 1 oktober 2012 staat in die wet dat geen beslag op een lijfrenterekening kan worden gelegd. In artikel 1.7 waarin de lijfrente is gedefinieerd staat nu (1.7 IB):

Een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening (…), is voorzover de ter zake ingelegde bedragen in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning, niet vatbaar voor beslag.

Het beslagverbod geldt alleen ‘voorzover’ ingelegde bedragen in aanmerking genomen konden worden bij de bepaling van het inkomen uit werk en woning. De bescherming geldt dus voor bedragen die op grond van jaar- of reserveringsruimte, omzetting van een oudedagsreserve of stakingswinst in aftrek konden komen. De bescherming lijkt echter ook te gelden voor tegoeden die voortkomen uit bedragen die niet in aftrek zijn gebracht. Bij verzekerde lijfrenten vond Hof Arnhem (zie kader) immers het gegeven of een aftrek feitelijk is genoten niet relevant. Naar de mening van het hof is de aard van het product doorslaggevend. Voor dit standpunt is zeker wat te zeggen. Burgers zullen niet snel meer geld op een geblokkeerde lijfrenterekening storten als de inleg niet aftrekbaar is. Zeker niet nu bij het uitkeren van het geld nog maar een beperkte tegemoetkoming wordt gegeven voor het deel van de inleg dat niet in aftrek gebracht kon worden. 8) Het komt de uitvoerbaarheid ten goede als het geld op de lijfrenterekening gezien kan worden als een reële oudedagsvoorziening. Uiteraard voorzover niet overduidelijk een poging gedaan is om geld aan de grip van de schuldeiser te onttrekken. Afgezien van misbruiksituaties zou ook hier het uitgangspunt moeten gelden dat de oudedagsvoorziening in beginsel beschermd wordt.

Uitkeringsrekening en beslagvrije voet

Het gevolg van de wetgeving is dat geen beslag gelegd kan worden op bancaire lijfrenten of gerichte lijfrenteverzekeringen. Op uitkeringen is wel beslag mogelijk. 9) Daarbij moet rekening gehouden worden met een beslagvrije voet. 10) Na inhouding van de wettelijke heffingen moet de beslagene nog in zijn levensonderhoud kunnen voorzien.

Keuze voor beslagbescherming in inkomstenbelasting

De wetgever het dwingende civielrechtelijke beslagverbod dus in een belastingwet opgenomen. Dat is opvallend. Meestal wordt een civielrechtelijke norm alleen in een publiekrechtelijke wet opgenomen als dat van belang is voor de uitvoering van die specifieke publiekrechtelijke wet. 11) Hier wordt de regel vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001. Een wet die bedoeld is om een belastingschuld vast te stellen.
Belastingplichtigen moeten kennelijk negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in de aangifte inkomstenbelasting opgeven als beslag op het tegoed wordt gelegd. 12) In theorie dan. In de praktijk zal dat niet gebeuren. Banken informeren deurwaarders immers vooraf al dat geen beslag gelegd kan worden. Voor verzekeringen bepaalt het civiele recht dat het mogelijk is om afkoop uit te sluiten voorzover de premie in de inkomstenbelasting in aanmerking kon worden genomen. Het zou veel logischer zijn geweest om bij die bepalingen aan te sluiten. “Wat maakt het uit?” zegt u misschien. Voor de kenbaarheid van wettelijke bepalingen veel. Niet veel schuldeisers zullen in de Wet inkomstenbelasting 2001 op zoek gaan naar de regels voor beslaglegging.

Faillissementsbescherming, schuldsanering

Met de beslagbescherming is op 1 oktober 2012 ook voorzien in faillissementsbescherming. Geregeld is dat een bancaire lijfrente niet tot de faillissementsboedel behoort. De bancaire lijfrente blijft daarmee buiten het faillissement. Voor de verzekerde lijfrente is bescherming voorzien bij zowel faillissement als schuldsanering. Bij de bancaire lijfrente is niet voorzien in bescherming bij schuldsanering. 13)

Bescherming oudedagsvoorziening en bijstand

Beslag en faillissement zijn niet de enige situaties waarin een oudedagsvoorziening aangetast kan worden. Wat te denken van de situatie waarin iemand genoodzaakt is om een beroep te doen op een bijstandsuitkering. De Wet werk en bijstand (WWB) is een uiterste vangnet. Je krijgt pas recht op een bijstandsuitkering als alle middelen en vermogensbestanddelen zijn uitgeput. Een lijfrentetegoed wordt daarom bij het vermogen geteld dat de aanvrager eerst moet opmaken, voordat recht op een uitkering kon ontstaan. De lijfrente moet dan te gelde worden gemaakt als dat contractueel mogelijk is. Verzekeraars en banken zijn in de praktijk vaak bereid om aan afkoop of opname mee te werken. Voor veel gemeenten is dat gegeven voldoende om weinig waarde te hechten aan het (fiscale) opnameverbod. Dat daarbij hoge kosten worden gemaakt en extra belasting verschuldigd is, is meestal geen reden om de lijfrente buiten beschouwing te laten. 14) De ondernemer of de werknemer die weinig pensioen heeft opgebouwd, raakt zijn ‘pensioen’ dus kwijt als hij of zij een beroep op bijstand doet. In tegenstelling tot de werknemers die bij hun werkgever pensioen hebben opgebouwd. Bij werkgevers opgebouwde pensioenrechten hoeven niet aangesproken te worden. Naar onze mening een onterecht en onrechtvaardig verschil, waarvoor gelukkig nu (eindelijk) maatregelen ophanden zijn 15)
Hoewel de Minister van Sociale Zaken eerder al heeft gezegd dat gemeenten de ruimte hebben om de kortingsregeling op de betreffende aanvrager af te stemmen 16), zien we in de praktijk dat gemeenten op dit punt vaak nog naar willekeur handelen. Of een aanvrager voldoende oudedagsvoorzieningen overhoudt, lijkt vaak een nauwelijks relevant criterium bij de beoordeling van een bijstandsaanvraag.

IOAZ

In de Wet inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) lijkt de lijfrente ook maar beperkt beschermd. Deze wet kent een vrijlating van inkomen uit verzekerde lijfrenten en aanvullende ‘pensioenvoorzieningen’ tot een waarde van € 117.058 (2014). 17) Deze vrijlating lijkt echter niet te gelden voor bancaire lijfrenten. Het gevolg is dat 4% van het tegoed op de lijfrenterekening als te korten inkomen wordt beschouwd als het totaalvermogen meer is dan € 128.547 (2014). Voor werknemerspensioen hoeft geen inkorting plaats te vinden. In zekere zin lijkt dus ook in deze wet het nemen van ondernemingsrisico of het hebben van een werkgever zonder goede pensioenregeling ‘bestraft’ te worden.

Conclusie

De gelijkstelling van verzekerde- en bancaire lijfrenten lijkt grotendeels gelukt. Al zou je verwachten dat de wetgever een beslagverbod voor lijfrenterekeningen op een zelfde manier zou vormgeven als het beslagverbod voor lijfrenteverzekeringen. Dat is niet gebeurd. Daarnaast zijn een aantal onduidelijkheden en onvolkomenheden blijven bestaan. De invoering van de faillissementsbescherming voor de bancaire lijfrente zou daarvoor een mooie gelegenheid zijn geweest. Een gemiste kans.
Rest nog de vraag of deze oudedagsvoorzieningen nu voldoende bescherming genieten. Op dit punt concluderen we dat deze oudedagsvoorzieningen ten tijde van het verschijnen van deze bijdrage nog niet helemaal voor ‘vol’ worden aangezien. Vooral waar het de bijstand betreft. Een onderscheid tussen ondernemers (die toch al nauwelijks oudedagsvoorzieningen treffen) en werknemers met een beperkte werkgeverspensioenregeling enerzijds en werknemers die wel een goede pensioenregeling hebben anderzijds, lijkt ons erg onterecht en onrechtvaardig. Gelukkig lijken hiervoor inmiddels maatregelen in aantocht. Hopelijk wordt dit punt nu snel opgepakt. Beter ten halve gekeerd, dan ten hele gedwaald, zullen we maar zeggen.  

1) Het gaat dan om lijfrenteverzekeringen, afgesloten na invoering van de zogenaamde Brede Herwaardering. De verzekering is dan tegen premie betaling afgesloten na 15 oktober 1990 of na 31 december 1991 als een koopsom is betaald.
2) Artikel 479m Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in samenhang met artikel 7:986 lid 4 Burgerlijk Wetboek.
3) Artikel 22a Faillissementswet.
4) Onder verzekeringnemer moet ook de begunstigde worden verstaan.
5) De rechter-commissaris houdt toezicht op de afwikkeling van het faillissement door de curator.
6) Beslag leggen op pensioen heeft feitelijk weinig zin. Voor pensioenaanspraken geldt een dwingendrechtelijk afkoopverbod.
7) Aangenomen kan worden dat een wet in formele zin is bedoeld. Ofwel een Wet die door Regering en Eerste- en Tweede Kamer is vastgesteld. Dat ook belastingwetten worden bedoeld, kan worden afgeleid uit het volgende lid, waar staat dat het beslag niet geldt voor het gedeelte waarop ‘wordt ingehouden krachtens de wet’.
8) Zie artikel 3.107a, Wet inkomstenbelasting 2001.
9) De beslagbescherming geldt voor de aanspraak. Dat is in lijn met de regeling voor verzekerde pensioenen en lijfrenten. Ook in de Pensioenwet wordt een pensioenaanspraak onderscheiden van een pensioenrecht. Een pensioenaanspraak wordt in artikel 1 van de Pensioenwet gedefinieerd als het recht op een nog niet ingegaan pensioen; een pensioenrecht als het recht op een ingegaan pensioen.
10) 475c Rv/475d Rv, doorgaans moet de schuldenaar een inkomen van ten minste 90% van het bijstandsniveau overhouden.
11) Zie bijvoorbeeld artikel 20 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
12) Artikel 3.133, lid 2, onderdeel b Wet inkomstenbelasting 2001.
13) Zie 295 Faillissementswet.
14) Centrale Raad van Beroep, 18 juni 2013, nr. ECLI:NL: CRVB:2013:709.
15) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2013.
16) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1 november 2012, antwoord op Kamervragen van het lid Karabulut.
17) Regeling vermogenswaardering IOAZ, artikel 5, onderdeel d.

Rechtbank vindt proportionele afrekening van bovenmatig pensioen redelijk

Hans van den Berg

Eind 2013 heeft Rechtbank Gelderland een naar mijn mening opmerkelijke uitspraak 1) gedaan. Maar niet alleen de uitspraak vind ik opmerkelijk, maar ook het proces daarna. Kern van het vraagstuk is of fiscaal ‘een beetje bovenmatigheid’ bestaat of niet.
Voordat ik mijn mening geef over de uitspraak en wat hier verder op volgt, behandel ik eerst de uitspraak inhoudelijk.

De situatie

Een man (voor het gemak noem ik hem Jansen) is enig directeur/grootaandeelhouder van een B.V. In 1998 is door deze B.V. aan Jansen een pensioen toegekend. De B.V. houdt het pensioen in eigen beheer. De pensioentoezegging is vastgelegd in een pensioenbrief. Op 1 juni 1999 is de Wet fiscale behandeling van pensioenen in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) geïmplementeerd. Hierdoor is de fiscale begrenzing van pensioenopbouw, het zogenoemde Witteveenkader, beperkt. Bestaande pensioenregelingen moesten op grond van overgangsrecht uiterlijk op 31 mei 2004 aangepast zijn aan de voorwaarden van het Witteveenkader. 2) De opbouw in de regeling van Jansen was te hoog en moest dus vóór 1 juni 2004 aangepast zijn.
De belastinginspecteur meent dat de regeling niet tijdig is aangepast. Hierdoor is op 1 juni 2004 de pensioenopbouw bovenmatig en daarmee de hele regeling onzuiver geworden. De waarde van de pensioenaanspraak bedraagt € 150.800. De inspecteur past het ‘sanctie-artikel’ van de Wet LB 3) toe en legt aan de B.V. voor het jaar 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting (LB) en premie volksverzekeringen (PVV) op. Ook brengt hij een boete en heffingsrente in rekening. Verder legt de inspecteur aan Jansen voor het jaar 2004 een nieuwe aanslag inkomstenbelasting (IB) en PVV op. Hij verhoogt het inkomen in box 1 met de waarde van de pensioenaanspraak. Tot slot brengt hij Jansen heffingsrente en revisierente in rekening. Het uiteindelijke gevolg is dat de totale pensioenaanspraak met bijna 52% LB en IB wordt belast en dat – naast de heffingsrente en boete – 20% revisierente is verschuldigd. Jansen is het hier, ook namens de B.V., niet mee eens. Nadat zijn bezwaar door de inspecteur is afgewezen, legt hij het vraagstuk aan de rechter voor.

Het standpunt van Jansen

Jansen vindt dat de naheffingsaanslag LB/PVV en de aanslag IB/PVV niet terecht zijn opgelegd. Als gevolg daarvan vindt hij ook de boete, heffingsrente en revisierente niet terecht. En ook al zouden zij wel terecht zijn, dan zijn zij gebaseerd op een te hoge waarde van de pensioenaanspraak.
Jansen vindt:

  1. dat de pensioenregeling wel tijdig is aangepast;
  2. dat als de pensioenregeling niet tijdig aangepast is, hij ten opzichte van anderen, die hun pensioenregeling bij een bepaalde verzekeraar hadden ondergebracht, ongelijk wordt behandeld. De regelingen bij die bepaalde verzekeraar zijn immers pas in 2006 en 2008 aangepast zónder fiscale gevolgen;
  3. dat als de pensioenregeling niet tijdig aangepast is en hij ook niet ongelijk behandeld is, niet de hele pensioenaanspraak, maar alleen het gedeelte opgebouwd na 31 mei 2004 eventueel bovenmatig is. Hij baseert zich daarbij op het evenredigheidsbeginsel;
  4. dat als voorgaande niet geldt, uitsluitend de bovenmatige opbouw belast moet zijn. Hij stelt dat de bovenmatigheid slechts zeer gering is (€ 204) en dat deze zeer kort heeft geduurd, omdat de regeling vlak na 1 juni 2004 alsnog is aangepast.

De overwegingen en het oordeel van Rechtbank Gelderland

Ad 1) Het verweer van Jansen dat de pensioenregeling wel tijdig is aangepast, bestaat uit drie punten. Voorwaarde voor de aanpassing van een pensioen in eigen beheer is, dat de algemene vergadering van aandeelhouders hiermee instemt. De Rechtbank twijfelt of dit wel vóór 1 juni 2004 was gebeurd en veegt daarmee het eerste verweer van tafel. Ook dat de aanpassing vóór 1 juni 2004 mondeling overeengekomen was, vindt de Rechtbank onvoldoende. De aanpassing had schriftelijk overeengekomen moeten zijn. Als laatste verweer noemt Jansen dat in de pensioenbrief een zogenoemde ‘fiscale glijclausule’ is opgenomen. De bedoeling van een dergelijke bepaling is, dat de pensioenregeling met terugwerkende kracht kan worden aangepast als blijkt dat deze fiscaal niet voldoet. Voor de aanpassing van de regeling aan het Witteveenkader moest Jansen een aantal keuzen maken. De rechter vindt dat de fiscale glijclausule te algemeen is geformuleerd, waardoor Jansen deze keuzen niet heeft kunnen maken. Nu geen enkel verweer stand houdt, is het oordeel van de Rechtbank dat de pensioenregeling niet op tijd is aangepast.

Ad 2) De inspecteur betoogt dat de betreffende verzekeraar maatregelen heeft genomen, waardoor er na 31 mei 2004 geen te hoge pensioenopbouw heeft plaatsgevonden. Daarnaast ging het om klanten die voor de verzekeraar niet te traceren waren. Tot slot stelt de inspecteur dat de verzekeraar als uitvoerder geen mogelijkheid heeft om de pensioenregeling, - die immers een afspraak tussen werkgever en werknemer is - zelfstandig aan te passen. In het geval van Jansen had de B.V. de pensioenregeling wel aan kunnen passen. De rechter is het met de inspecteur eens, dat de situatie bij de betreffende verzekeraar totaal anders is dan die van Jansen. Het oordeel van de Rechtbank is dan ook dat verschillende situaties niet gelijk behandeld hoeven te worden, waardoor een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

Ad 3 en 4) In de Wet LB 4) staat, dat als een pensioenaanspraak onzuiver wordt, de aanspraak op het moment direct vóór het onzuiver worden tot het loon van de werknemer wordt gerekend. Het gevolg is dat over de gehele aanspraak alsnog loon- en inkomstenbelasting is verschuldigd.
De rechter vindt dat dit wetsartikel niet letterlijk moet worden gelezen, maar dat gekeken moet worden naar de bedoeling en de strekking ervan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de Rechtbank dat dit wetsartikel is bedoeld om verboden handelingen te bestraffen. Het gaat daarbij echter alleen om verboden handelingen (zoals afkoop, vervreemding, belening en dergelijke) die door de werkgever of werknemer worden verricht. In deze situatie gaat het niet om een handeling die Jansen of de B.V. heeft verricht, maar juist om het nalaten daarvan (het tijdig aanpassen aan veranderde wetgeving). Daarom oordeelt de Rechtbank dat de bestraffing proportioneel moet worden toegepast. Het gevolg is dat niet de gehele aanspraak, maar alleen het bovenmatige deel onzuiver is en dus belast wordt. De Rechtbank vermindert voor de B.V. de naheffingsaanslag LB/PVV tot 52% van € 204. De heffingsrente wordt dienovereenkomstig verlaagd. De boete wordt gehandhaafd, maar verlaagd naar
€ 10. Voor Jansen vermindert de Rechtbank de aanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente. Deze worden gebaseerd op een € 204 hoger inkomen in box 1. Tot slot wordt de revisierente verlaagd naar 20% van € 204.

Mijn mening over deze uitspraak

Deze uitleg van de Wet LB door de Rechtbank Gelderland vind ik opmerkelijk. Weliswaar is in de Wet LB bepaald dat als een pensioenregeling voldoet aan de hieraan gestelde voorwaarden, maar niet binnen de hiervoor geldende begrenzingen blijft, de regeling slechts een pensioenregeling is voorzover blijkt dat zij blijft binnen de hiervoor geldende begrenzingen. 5) Zou het wetsartikel hier stoppen, dan zou het woord voorzover de uitspraak van de Rechtbank kunnen verklaren. De tekst van het betreffende wetsartikel loopt echter door. De werkgever moet namelijk de belastinginspecteur verzoeken om uiterlijk op het eerste moment van overschrijding van de bedoelde begrenzingen vast te stellen, welk deel van de desbetreffende aanspraak binnen die begrenzingen blijft. Uit deze toevoeging blijkt, dat het splitsen van een pensioenregeling in een zuiver en onzuiver deel alleen met goedkeuring van de inspecteur kan plaatsvinden. In de situatie van Jansen is van enig overleg tevoren met de belastinginspecteur geen sprake geweest.

Ook blijkt uit het voornoemde ‘sanctie-artikel’ niet, dat een handeling nodig is om buiten de voor pensioen geldende begrenzingen te komen. In het betreffende wetsartikel zijn de gebeurtenissen die leiden tot de toepassing van de sanctie alle afzonderlijk en als zelfstandige gebeurtenis vermeld. Ik beperk mij tot de in dit verband relevante gebeurtenissen. De eerste gebeurtenis is “Ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet langer als zodanig is aan te merken.” 6) De tweede gebeurtenis is: “Ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt [..].” 7) De door de Rechtbank aangehaalde wetsgeschiedenis ziet op deze tweede gebeurtenis. Ook het feit dat van actief handelen sprake moet zijn, heeft de Rechtbank afgeleid uit deze tweede gebeurtenis. Vervolgens betrekt de Rechtbank dit ook op de eerste gebeurtenis. En dat is naar mijn mening niet juist.

Een opmerkelijk vervolg

Het volgende opmerkelijke is, dat de inspecteur heeft besloten niet in beroep te gaan tegen de uitspraak. De reden die hij hiervoor heeft gegeven is ‘wegens het ontbreken van een materieel belang’. Nu begrijp ik dat ook een belastinginspecteur verantwoord met gemeenschapsgeld moet omgaan. En dat hij, als het om zeer kleine bedragen gaat, niet zomaar op kosten van de belastingbetaler behoort te procederen. Als je er van uitgaat dat de inspecteur bij het hoger beroep in het gelijk zou worden gesteld (en die kans acht ik vrij groot), dan bedraagt het materiële belang meer dan een ton. Dit lijkt mij de moeite waard.
Los van het vraagstuk of een materieel belang wel of niet aanwezig is, heb ik mij erover verbaasd dat de inspecteur sowieso niet in hoger beroep is gegaan. Het niet in beroep gaan kan immers worden opgevat als een signaal dat een geringe bovenmatigheid getolereerd wordt. En dat kan toch niet de bedoeling zijn. Zeker niet als je bedenkt dat de uitspraak in november 2013 is gedaan. Bekend was dat op 1 januari 2014 de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd in werking zou treden. Door de verlaging van de jaarlijkse pensioenopbouw en de verhoging van de pensioenrichtleeftijd  moesten dus binnen twee maanden na de uitspraak zeer veel  pensioenregelingen aangepast worden. Een hoger beroep zou ertoe hebben geleid dat in ieder geval een principe-uitspraak zou zijn verkregen en een precedentwerking voorkomen kon worden. Bovendien zou de Belastingdienst zeer duidelijk hebben aangegeven dat ook een zeer geringe bovenmatigheid kan leiden tot verstrekkende gevolgen.

Een opmerkelijk slot

Het laatste opmerkelijke feit doet zich voor in de vorm van een brief van de staatssecretaris van Financiën 8). In deze brief licht de staatssecretaris de uitspraak van Rechtbank Gelderland toe. Hij meldt dat het gegeven dat de inspecteur geen hoger beroep heeft ingesteld, niet betekent dat hij het met de uitspraak van Rechtbank Gelderland eens is. Hij bericht dat de uitspraak dan ook géén richtsnoer is voor de praktijk. Vervolgens noemt hij een tweetal arresten van de Hoge Raad en een conclusie bij een arrest van de Hoge Raad. Hieruit blijkt dat als een pensioenregeling niet binnen de fiscale begrenzingen blijft, de gehele aanspraak onzuiver (en dus belast) wordt. 9) Het opmerkelijke vind ik niet de inhoud van deze brief. En ook niet het duidelijke signaal dat daarmee afgegeven wordt. Daar ben ik het wel mee eens. Zoals eerder gemeld kan ik noch in de wet, noch in wetsgeschiedenis of jurisprudentie enige grond vinden voor de toepassing van een ‘partiële sanctie’ zoals in deze casus is gebeurd. Wel opmerkelijk vind ik het door de staatssecretaris gebruikte middel van een brief. Ik had het principieel zuiverder gevonden (zeker toen bekend werd dat de inspecteur geen actie zou ondernemen) dat de staatssecretaris sprongcassatie in het belang der wet zou hebben ingesteld. Wellicht een wat zwaar middel. Maar ook hierbij geldt, dat met een verdere aanpassing van het fiscale kader per 1 januari 2014 (en mogelijk ook weer per 1 januari 2015) op komst, vernietiging van de uitspraak van Rechtbank Gelderland een niet mis te verstaan signaal zou zijn afgegeven. En dat signaal luidt: een beetje bovenmatigheid bestaat niet!

1) ECLI:NL:RBGEL:2013:4262, Rechtbank Gelderland, zaaknummer AWB-11_3084 d.d. 01-11-2013
2) Wet LB, artikel 38b
3) Wet LB, artikel 19b, lid 1, onderdeel a
4) Wet LB, artikel 19b, lid 1, onderdeel a
5) Wet LB, artikel 18, lid 3
6) Wet LB, artikel 19, eerste lid, onderdeel a
7) Wet LB, artikel 19, eerste lid, onderdeel b
8) Toelichting staatssecretaris van 4 december 2013, nr. DGB 2013-6494
9) HR, arrest van 16 september 1981, nr. 20 220, BNB 1981/308 (ECLI:NL:HR:1981:AW9809)
HR, arrest van 9 november 2012, nr. 11/01418, BNB 2013/73 (ECLI:NL:HR:2012:BW4753)
conclusie bij HR arrest van 19 september 2008, nr. 07/10 524, BNB 2009/35 (ECLI:NL:HR:2008:BD3162)

Expirerend gouden handdrukstamrecht en 80%-regeling

Vraag:

Een klant heeft een gouden handdrukstamrechtverzekering - afgesloten in 1993 - die per 1 november 2013 is geëxpireerd. De klant heeft het kapitaal nog niet aangewend voor periodieke uitkeringen. Kan hij gebruik maken van de zogenoemde 80%-regeling?

Antwoord:

Er van uitgaande dat de klant in leven is, heeft hij na expiratie zes maanden 1) de tijd om het stamrechtkapitaal aan te wenden voor een periodieke uitkering. Doet hij dat niet dan wordt het stamrechtkapitaal geacht te zijn afgekocht. De klant heeft de termijn nog niet overschreden. Die eindigt op 30 april 2014.

Vervolgens heeft de klant nu wel de mogelijkheid om gebruik te maken van de 80%-regeling. Dat betekent dat slechts 80% van de waarde van de aanspraak in de heffing van loon- en inkomstenbelasting wordt betrokken. Die regeling geldt uitsluitend voor volledige opname van een aanspraak in 2014. 2)

De klant in deze casus heeft een gouden handdrukstamrecht van vóór 1 januari 1995. Dat betekent dat op dit stamrecht overgangsrecht van toepassing is. Maar de 80%-regeling geldt ook voor deze oud-regime stamrechten. En de klant kan dus ook gebruik maken van deze regeling.

Een ander aandachtspunt - met name bij bancaire stamrechten - is nog dat het kapitaal van een aanspraak verdeeld kan zijn over verschillende uitvoerders. Reden hiervoor is dat op die manier zo nodig maximaal gebruik kan worden gemaakt van de depositogarantieregeling. Bij een faillissement van de bank heeft de rekeninghouder de zekerheid (per bank maximaal) € 100.000 van het banktegoed terug te krijgen. Aangezien het bij gouden handdrukstamrechten om grote bedragen kan gaan, was spreiding over meerdere banken aantrekkelijk. Maar om gebruik te kunnen maken van de 80%-regeling is het noodzakelijk om de volledige aanspraak - ook al is het kapitaal verdeeld over verschillende uitvoerders - in één keer op te nemen.

1) Bij overlijden bedraagt de termijn voor de begunstigden (verzekering) dan wel erfgenamen (bancair product) twaalf maanden.

2) Voorwaarde hierbij is dat het stamrechtkapitaal vóór 15 november 2013 moest zijn overgemaakt naar de uitvoerder van het stamrechtproduct. Dat was in deze casus uiteraard het geval.

Deze rubriek wordt verzorgd door:

Fiscale Zaken SNS REAAL

 

Korte berichten

Termijn van vijf werkdagen voor verrekening fiscale aflossingseis eigenwoningschuld

 Door de inwerkingtreding van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning geldt voor nieuwe schulden in verband met een eigen woning sinds 1 januari 2013 een fiscale aflossingseis (minimaal annuïtair).
De staatsscretaris heeft geconstateerd dat het in de praktijk gebruikelijk is te incasseren via automatische incasso. Die automatische incasso wordt vaak pas aan het begin van de volgende kalendermaand afgeschreven. En dat kan ertoe leiden dat bij veel hypotheken structureel op het toetsmoment niet aan de fiscale aflossingseis wordt voldaan.
Dit onbedoelde gevolg wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 door de wijziging van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 weggenomen. In de Uitvoeringsregeling is een nieuw artikel 17aa opgenomen. Op grond van dat artikel wordt een betaling in de eerste vijf werkdagen van de daaropvolgende kalendermaand in mindering wordt gebracht op de eigenwoningschuld. De aflossing wordt geacht te zijn gedaan op de laatste dag van de kalendermaand waarover de aflossing verschuldigd was.

Voorbeeld:
De afschrijving voor de maand december 2013 wordt pas geïncasseerd op 8 januari 2014. Omdat Nieuwjaarsdag als algemeen erkende feestdag en het weekend niet meetellen, is een incasso op 8 januari 2014 nog op tijd.
Het bedrag van de schuld op 31 december 2013 wordt dus verminderd met deze afschrijving. Hierdoor wordt er dus op het toetsmoment aan de aflossingseis voldaan.

(Regeling van de staatssecretaris van Financiën van 30 december 2013, nr. DB 2013/599M,
Stcrt. 2013, nr. 36216)

Verlengen looptijd in verband met verhoging AOW-leeftijd

Met invoering van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloonregeling (Wet VPL) is de fiscale faciliëring van vroegpensioen komen te vervallen. Voor op 31 december 2004 bestaande regelingen voor VUT, overbruggingspensioen en prepensioen bestaat overgangsrecht. Volgens dit overgangsrecht moeten deze regelingen uiterlijk eindigen op de 65-jarige leeftijd van de gerechtigde. Als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, bijvoorbeeld omdat de regeling later eindigt dan op 65-jarige leeftijd, wordt dit aangemerkt als een schending van de voorwaarden.
De einddatum van deze vroegpensioenregelingen en de overbrugginslijfrente is na de inwerkingtreding van de Wet VAP niet (meer) in overeenstemming met de AOW-gerechtigde leeftijd.
De staatssecretaris van Financiën heeft goedgekeurd dat uitkeringen uit VUT-regelingen, overbrugginspensioen en prepensioen mogen worden uitgekeerd tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd.
Ook de overbruggingslijfrente mag eindigen in het jaar waarin de gerechtigde tot de overbruggingslijfrente de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
De uitkeringsrechten mogen hierdoor echter niet worden verhoogd. De uitkeringsrechten dienen actuarieel te worden herrekend naar uitkeringen die over een langere periode plaatsvinden. Deze herrekening leidt bij lopende uitkeringen tot een verlaging van de uitkeringen. Een uitvoerder is niet verplicht om aan een dergelijk verzoek mee te werken.
Het besluit is hier te lezen.
(Besluit staatssecretaris van Financiën van 17 december 2013, nr. BLKB 2013/2201M, stcrt. 2013/35884)

Bovenmatig opbouwpercentage wezenpensioen bij afhankelijke formulering

Het fiscaal maximaal jaarlijks opbouwpercentage voor wezenpensioen (WzP) bedraagt bij middelloon 0,3%. Echter, het WzP kan afhankelijk van het partnerpensioen (PP) zijn vormgegeven. Het WzP bedraagt dan bijvoorbeeld 20% van het PP. In dat geval ontstaat bij het WzP een overschrijding van het fiscaal maximale jaarlijkse opbouwpercentage WzP. Hoewel het opbouwpercentage WzP met slechts 0,001 wordt overschreden, dat is dan namelijk 0,301%, betekent dit een fiscaal bovenmatige regeling. De goedkeuring geeft aan dat een dergelijke regeling toch een fiscaal zuivere pensioenregeling is, mits (i) het opbouwpercentage ouderdomspensioen (OP) niet hoger is dan 2,15% en (ii) het partnerpensioen is uitgedrukt als 70% van het OP.
Het besluit is hier te lezen.
(Besluit staatssecretaris van Financiën van 20 december 2013 met nr. BLKB2013/219M, stcrt. 2013/35880)

Korte berichtenlabel

Korte berichten