FA Nieuwsbrief februari 2014

Jaargang 2 nummer 9

Deze Nieuwsbrief is voor een groot deel gewijd aan pensioenonderwerpen. Dat is ook niet vreemd. Op dat terrein gebeurt van alles.
Zo staat het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder al enige tijd in de belangstelling. Alieke Doornink gaat in haar bijdrage in op de voor- en nadelen van pensioen in eigen beheer en de mogelijke alternatieven.

Rachel van den Braak en Aloys Bart gaan in op een nieuw type pensioenfonds: het algemeen pensioenfonds (APF). Wanneer kan dit pensioenfonds worden toegepast? En zal het leiden tot een verschuiving in het pensioenlandschap?

De Korte berichten bevatten eveneens nieuws op het terrein van pensioen.
In sneltreinvaart behandelt de Tweede Kamer de Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioenen en maximering pensioengevend inkomen (ook wel Witteveen 2015 genoemd).
En ook de ontwikkeling van een pensioenregeling voor zelfstandigen staat zeker niet stil.

In de Praktijkcase hebben we nog een actuele vraag over de wettelijke opzegtermijn in relatie tot gouden handdrukstamrechten.

[[{"type":"media","view_mode":"media_large","fid":"211","attributes":{"alt":"","class":"media-image","height":"110","typeof":"foaf:Image","width":"110"}}]]

drs. Kees van Oostwaard
Eindredacteur Financieel Actief

Artikelen

Afschaffen eigen beheer start van doe-het-zelf pensioen voor DGA’s?

Alieke Doornink

De huidige regeling voor pensioen in eigen beheer gaat in de revisie. De lage marktrente zorgt voor dekkingstekorten bij de BV’s. De regels over de fiscale waardering van het Directeur Groot Aandeelhouder (DGA) pensioen leiden tot een groot verschil tussen de fiscale en commerciële waardering van de pensioenreserves en daarmee tot flinke risico’s voor de DGA en zijn BV. Daarnaast kost het de Belastingdienst te veel tijd om de huidige regelgeving te handhaven. Deze ontwikkelingen zijn voor de voormalig staatssecretaris van Financiën aanleiding geweest een plan te lanceren om de regels drastisch te vereenvoudigen. Maar er is nog een beter alternatief denkbaar. Wordt het na deze vereenvoudiging dan toch zo simpel dat de DGA zelf zijn pensioen zal doen?

Vier belangrijke redenen voor pensioen in eigen beheer

DGA’s zien de volgende voordelen van pensioen in eigen beheer:

  1. Liquiditeitsverruiming: Door dotaties aan de pensioenreserve die ten laste van de winst komen, neemt de balansreserve neemt toe. Dit betekent lagere winst, dus minder vennootschapsbelasting.
  2. Lagere kosten: In de praktijk vinden DGA’s dat de kosten van eigen beheer lager zouden zijn dan de kosten die een verzekeraar maakt. Of dit ook zo is, zal per situatie verschillen.
  3. Beleggingsvrijheid: Bij pensioen in eigen beheer kan de DGA naar eigen inzicht zijn pensioengeld beleggen. Binnen zijn eigen onderneming of op een aparte beleggingsrekening.
  4. Eenvoud bij aanvang: accountants regelen routineus een eigen beheer pensioen voor hun DGA’s en stellen de jaarrekening van de pensioen BV op.

Met zulke evidente voordelen is het logisch dat eigen beheer zo populair is. Maar ik vermoed dat een stuk minder eigen beheer pensioenen zouden bestaan als de gevaren van pensioen in eigen beheer beter bekend waren.

Het huidige DGA pensioen in eigen beheer blijkt risicovol voor DGA’s

DGA’s zijn zich namelijk onvoldoende bewust van de waarderingsverschillen tussen de commerciële en fiscale pensioenreserve. Hierdoor blijkt de BV regelmatig onvoldoende geld  te hebben voor de pensioenuitkeringen. 
Nog even een kort overzicht van het pensioen in eigen beheer:
Eigen beheer houdt in dat de DGA zijn pensioen niet (volledig) onderbrengt bij een pensioenuitvoerder, maar (gedeeltelijk) binnen zijn eigen BV opbouwt.
Dit kan alleen als de DGA voldoet aan de DGA-definitie in de Pensioenwet. 1) Dan is namelijk de Pensioenwet niet van toepassing. De BV zelf is de pensioenuitvoerder en beheert het pensioengeld. Vooral het verschil tussen de lage marktrente en de vaste hogere rekenrente, de regels voor de jaarverslaggeving en de financiële problemen van pensioen in eigen beheer bij echtscheiding zorgen onder de huidige wetgeving voor problemen.

Voor de hoogte van de pensioendotatie op de fiscale balans mag geen rekening worden gehouden met 2):
Rekenrente lager dan 4%: voor de hoogte van de voorziening op de fiscale balans verplicht rekenen met een rekenrente van 4%. 3)
Leeftijdsterugstellingen: er mag niet worden gewerkt met prognosetafels en leeftijdsterugstellingen op de meest recente sterftetafel.
Kosten-en winstopslagen: Bij de fiscale waardering in eigen beheer mag geen rekening worden gehouden met kosten- en winstopslagen zoals een verzekeraar of PPI deze zou maken.
Premies van het vooroverlijdensrisico: fiscaal kan geen reservering worden gedaan voor de premies die nodig zijn om een levenslang nabestaandenpensioen bij vooroverlijden uit te keren.
Toekomstige indexaties: kosten voor indexatie mag de BV pas in aftrek brengen als deze zich daadwerkelijk voordoen en dat is na ingang van de pensioenuitkeringen. 4)

Naast de fiscale waarderingregels, vraagt de flex-BV wetgeving die geldt vanaf 1 oktober 2012 om een verplichte uitkeringstoets bij de BV voordat dividend mag worden uitgekeerd. Deze uitkeringstoets is als volgt: bezittingen -/- (schulden + voorzieningen), alles gebaseerd op waarden in het economisch verkeer. Ook het pensioen in eigen beheer vormt een (toekomstige) schuld. Als de commerciële waarde soms wel ruim twee keer hoger is dan de fiscale waarde van de pensioenreserve,  is het gevolg dat er geen of onvoldoende ruimte is om een dividenduitkering te doen.

Voor kleine rechtspersonen keurt de Raad voor de Jaarverslaggeving (nog) goed dat zij hun pensioenverplichting tegen fiscale waarde op hun commerciële balans opnemen.

In de toelichting op de balans van deze kleine rechtspersonen 5) moet staan dat dit een waardering betreft tegen fiscale waarde, berekeningsgrondslagen en rekenrente. Gebruik van de fiscale waarderingsgrondslagen geeft echter een sterk afwijkend beeld van het geld dat werkelijk nodig is om de pensioenen uit te kunnen betalen. Begin 2014 heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving voorgesteld om de waardering volgens fiscale grondslagen alleen nog toe te staan wanneer opnemen van de meestal lagere fiscale waarde niet leidt tot belangrijke verschillen ten opzichte van de commerciële waardering. De sterke discrepantie tussen fiscaal en commercieel leidt ertoe dat in de toekomst meestal de commerciële waarde opgenomen moet worden.

Een echtscheiding kan grote gevolgen hebben voor de eigen beheer BV doordat het deel van de ex-partner tegen commerciële waarde afgestort moet worden.

Een echtscheiding heeft gevolgen voor het pensioen in eigen beheer. De ex-echtgenoot kan eisen dat aan hem of haar toekomende deel wordt afgestort bij een verzekeraar. De basis voor deze eis is gelegd in een uitspraak van de Hoge Raad uit 2007. Het af te storten kapitaal moet voldoende zijn om in de toekomst het aan de ex-echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak uit te kunnen keren. Om de hoogte van deze verplichting te berekenen moet dus met commerciële grondslagen worden gerekend en deze wijken, zoals hiervoor aangegeven, sterk af van de fiscaal toegestane grondslagen. Vaak heeft de BV hiervoor onvoldoende liquide middelen. Afstorting kan alleen worden voorkomen als de DGA aantoont dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders worden verkregen zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen.

De staatssecretaris heeft een plan gelanceerd om het pensioen in eigen beheer te hervormen

Om de problemen met het pensioen in eigen beheer het hoofd te bieden heeft voormalig staatssecretaris van Financiën Weekers op 6 december 2013 in een brief drie alternatieven aangedragen voor pensioenopbouw in eigen beheer:

  1. Fiscale pensioenverplichting berekenen op commerciële basis: de verplichte rekenrente van 4% wordt losgelaten. Er is geen onderscheid meer tussen fiscaal en commercieel. De pensioenreserve op de balans wordt dan een aanzienlijk hoger, namelijk de commerciële waarde. Dit betekent een enorme extra last, maar ook veel minder ontvangsten van vennootschapsbelasting door de Belastingdienst. Daarom is deze oplossingsrichting niet haalbaar.
  2. Commerciële pensioenverplichting eenmalig afstempelen tot fiscale waarde. Deze afstempeling is zonder gevolgen voor de loonbelasting. Bij berekening van de dividendruimte wordt dan uitgegaan van de lagere fiscale waarde. Op het moment van afstempeling zijn de commerciële en de fiscale waarde van de pensioenreserve gelijk. Een deel van de verplichting vervalt dan. Wel moeten alle pensioengerechtigden, dus ook de eventuele (ex-)partner, met deze afstempeling instemmen. In latere jaren speelt de problematiek tussen de commerciële en fiscale hoogte van de pensioenreserve natuurlijk weer opnieuw op omdat dit voor de onderliggende knelpunt, het verschil tussen commercieel en fiscaal waarderen, geen structurele oplossing is.
  3. De voormalig staatssecretaris heeft voorkeur voor de variant waarbij de DGA kan kiezen uit twee mogelijkheden:
    1. Pensioenopbouw uit de risicosfeer van de onderneming halen en onderbrengen bij een externe professionele verzekeraar. Bij echtscheiding hoeft geen afstorting plaats te vinden omdat het geld al bij een verzekeraar staat. Of:
    2. 'DGA-FOR' vormen die lijkt op de oudedagsreserve voor IB-ondernemers. De reserve vormt een pensioenpot voor de DGA en staat los van pensioen in de loonsfeer.
                 Voordelen:
      1. De pensioenpot blijft wel beschikbaar binnen de onderneming en zorgt voor een liquiditeitsverruiming.
      2. Jaarlijks kan de BV tot een nog te bepalen maximumbedrag en maximum percentage van de jaarwinst doteren.
      3. Bij echtscheiding wordt de DGA-FOR automatisch verdeeld door verdeling van de waarde van de aandelen. Afstorting van het aan de ex-echtgenoot toekomende deel kan worden voorkomen
        Nadelen:
      4. Zonder winst dus geen dotatie.
      5. Alleen de vennootschap waarin materieel een onderneming wordt gedreven, kan een reserve voor de oude dag vormen. Zogenoemde management BV’s kwalificeren meestal niet als materiële onderneming.
      6. Bij pensionering, eerder stoppen met werken, verkoop van de BV, staking van de materiële onderneming of zetelverplaatsing naar het buitenland, valt de reserve vrij in de winst. Er is geen vrijval wanneer de DGA of zijn nabestaanden een lijfrente aankopen in de vorm van een verzekering of bankspaarproduct. Wordt geen lijfrente aangekocht, dan is revisierente over de belaste vrijval verschuldigd.

Het is onduidelijk hoe het percentage van de jaarwinst moet worden vastgesteld. De systematiek van de winstbepaling voor de BV is dermate anders dan bij de zelfstandig ondernemer: de BV heeft winst na vaststelling van het salaris en emolumenten van de DGA. De zelfstandig ondernemer heeft winst voor salaris. Als de staatssecretaris dit verschil gelijk zou willen trekken, is minimaal een dubbel percentage voor de pensioenreserve nodig. Daarnaast levert het voorstel bij wijziging van de onderneming direct fiscale problemen op. Elke substantiële wijziging in de onderneming zorgt namelijk voor een vrijval met heffing vennootschapsbelasting en revisierente. Deze overwegingen maken het voorstel niet tot een reële oplossingsrichting.

Een beter alternatief is een combinatie van optie twee plus de verplichting om over te gaan naar een beschikbare premie regeling

Er is een zeer voor de hand liggend en eenvoudig alternatief. Dat is de beschikbare premieregeling in eigen beheer. Deze vorm voorkomt elk verschil tussen de fiscale en commerciële waardering. Tot nu toe staat de Belastingdienst deze mogelijkheid alleen onder strikte voorwaarden toe. De essentie van eigen beheer, de liquiditeitsverruiming, blijft dan behouden. Dat is een belangrijk economisch argument in deze tijd van beperkte kredietmogelijkheden voor het MKB.  

Het stappenplan voor beschikbare premieregeling in eigen beheer kan er als volgt uitzien:

  1. Vaststellen van een standaard staffel voor de DGA, waarbij de Belastingdienst rekening houdt met de wettelijke beperkingen voor fiscale reserveringen.
  2. Mogelijkheid bieden om het pensioengeld in de eigen onderneming te investeren en niet apart te hoeven zetten.
  3. De Belastingdienst stelt regels op hoe met het rendement moet worden omgegaan dat op de beschikbare premie kan worden behaald.
  4. Het pensioen afstempelen  naar de fiscale waarde (oplossingsrichting twee in het voorstel van de voormalig staatssecretaris).
  5. De fiscale waarde fungeert als eerste inleg in een beschikbare premieregeling in eigen beheer.

Dit alternatief zorgt ervoor dat de waarde van de premies de hoogte van de pensioenreserve bepaalt. ‘Onder water staan’ is dus niet meer aan de orde. Wel blijft het probleem bestaan dat bij een echtscheiding de ex-partner afstorting van het aan hem of haar toekomende pensioenkapitaal kan eisen.

Naast de specifieke DGA-pensioen-problematiek zorgt de versobering van het fiscale kader  voor lagere pensioenopbouw

De lagere opbouwpercentages per 2014, de verdere verlaging per 2015 en het afschaffen van pensioenopbouw boven een pensioengevend salaris van € 100.000 zorgen samen voor minder fiscale ruimte voor pensioenopbouw. Bij een steil carrièreverloop leidt de Witteveen 2015 wetgeving in geval van een middelloonregeling tot een 20% lagere pensioenopbouw. 6) Bij een eindloonregeling die voor veel DGA’s nog steeds de standaard is, loopt dit verschil verder op. Een forse achteruitgang dus.

Toch wil de DGA op enig moment met pensioen, zorgt hij zelf voor zijn pensioenkapitaal?

De praktijk leert dat de DGA wel aan zijn pensioen denkt, maar meestal geen idee heeft hoe hij dit goed kan organiseren. Als de staatssecretaris de beschikbare premie in eigen beheer hanteerbaar vormgeeft, helpt dat de DGA om zelf eenvoudiger de gevolgen van zijn keuze voor pensioen in eigen beheer overzien.  Voor het maken van een pensioenplan is natuurlijk meer nodig  dan alleen het pensioen in eigen beheer. De pensioenadviseur kan daarbij helpen door inzicht geven in de mogelijkheden en risico’s van de financiële invulling van de oudedag. Het vertrouwen dat hij daarmee opbouwt bij de DGA, voorkomt doe-het-zelven.

1) Artikel 1 Pensioenwet
2) Onder meer artikel 8 lid 6 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
3) Dit is opgenomen in artikel 3.29 Wet IB 2001.
4) Dit is vastgelegd in de artikelen 3.26 tot en met 3.28 Wet IB 2001
5) Boek 2 artikel 396 BW
6) http://www.edmondhalley.nl/media/Het_Pensioenakkoord_nader_bezien.pdf

Een pensioenfonds op de vrije markt: het algemeen pensioenfonds

mr. Rachel van den Braak en mr. Aloys Bart

Het kabinet heeft het plan een nieuw soort pensioenfonds te introduceren. Deze plannen werden tot 24 februari 2014 via een openbare internetconsultatie aangeboden. Naast het ondernemingspensioenfonds en het bedrijfstakpensioenfonds volgt nu een derde type pensioenfonds: het algemeen pensioenfonds (APF).
Nieuw is dat dit type pensioenfonds één of meerdere pensioenregelingen mag uitvoeren voor één of meerdere werkgever(s). Daarbij is de collectiviteitkring vrij en niet beperkt tot een bepaald domein van werkgevers en werknemers. Per collectiviteitkring moet een APF gescheiden vermogens aanhouden. Een APF wordt dus niet als één financieel geheel ingericht maar per collectiviteitkring.
Hierna volgt een korte uiteenzetting van het APF en benoemen wij een aantal aandachtspunten.

Geen verbod op ringfencing en geen domeinafbakening

Bij de invoering van de Pensioenwet benadrukte het kabinet dat de wezenlijke kenmerken van een pensioenfonds de collectiviteit en solidariteit zijn. Daarom verbood het kabinet pensioenfondsen om te ringfencen (het afscheiden van de verschillende vermogens binnen hetzelfde pensioenfonds) en is er sprake verplichte risicodeling tussen verschillende regelingen. Het kabinet vond dat er voor pensioenfondsen geen plaats was op de vrije markt en heeft haar beleid daarop afgestemd. De voormalige Regeling taakafbakening is met een kleine aanpassing overgenomen in de Pensioenwet. 1)
Op grond van deze taakafbakening worden pensioenfondsen in hun activiteiten beperkt. Dit raakt zowel hun domein (welke werkgevers mogen zich bij een pensioenfonds aansluiten) als ook de producten die zij mogen voeren. Daarnaast zijn er financiële solidariteitscriteria waaraan voldaan moet worden. Dit zijn bijvoorbeeld de doorsneepremie en een bijdrage van de werkgever in de premie van ten minste 10%. 2) Het kabinet plaatst het verbod op ringfencing in datzelfde kader. Als een pensioenfonds meerdere pensioenregelingen uitvoert, is de verplichte risicodeling een uiting van solidariteit binnen het domein waarvoor het pensioenfonds werkzaam is. Het domein kan de onderneming (of de binnen een concern verbonden ondernemingen) zijn of de bedrijfstak. Eventuele tekorten ‘binnen’ de ene regeling dienen te worden verrekend door eventueel aanwezige overschotten in een andere regeling. Dus alle werkgevers en werknemers die zijn aangesloten bij het pensioenfonds zijn financieel solidair.
Het APF zoals het kabinet dit voor ogen heeft, begeeft zich ‘volledig’ en ‘onbeperkt’ op de vrije markt wat betreft de verkoop en uitvoering van pensioenproducten. Deze pensioenproducten bezitten niet de elementen collectiviteit en solidariteit over het gehele deelnemersbestand van het pensioenfonds. Het AFP heeft namelijk geen last van domeinafbakening en de eis van één financieel geheel. De collectiviteit en solidariteit komen slechts terug in de verschillende compartimenten.
De termen ‘volledig’ en ‘onbeperkt’ staan tussen aanhalingstekens omdat de productafbakening met dit voorstel blijft bestaan. Een APF mag dus geen individueel aanvullend product in de derde pijler, zoals een lijfrente of banksparen, aanbieden. Dit blijft toebedeeld aan andere marktpartijen.
Het APF kan zich richten op verschillende groepen van werkgevers en werknemers. Het kabinet denkt in beginsel vooral aan de consolidatie van kleine of financieel zwakkere pensioenfondsen. Maar het is ook voor andere werkgevers interessant. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat bedrijven die in een bepaald bedrijfsverzamelgebouw gehuisvest zijn de krachten kunnen bundelen voor de uitvoering van een pensioenregeling van hun personeel. De werknemers van een advocatenkantoor zijn dan solidair met de werknemers van een softwarebedrijf en omgekeerd.
Het APF wordt ook opengesteld voor de uitvoering van beroepspensioenregelingen. Het staat niet open voor regelingen die nu zijn onder gebracht bij verplichte bedrijfstakpensioenfondsen.
Bij het APF hoeven de deelnemende werkgevers niet eerder een eigen ondernemingspensioenfonds te hebben gehad dat minimaal vijf jaar heeft bestaan. Die beperkende voorwaarde geldt wel bij het multi-opf. Werkgevers kunnen hun pensioenregeling zonder aanvullende voorwaarden onderbrengen bij een APF. Ook kunnen zij zelf kiezen of zij mogelijk met meerdere werkgevers een compartiment willen delen. Met andere woorden: werkgevers en werknemers kunnen zelf bepalen met wie zij solidair willen zijn.

Met of zonder winstoogmerk

Niet alleen een pensioenfonds kan een APF oprichten. Dit is ook toegestaan voor andere partijen, zoals een verzekeraar, een premiepensioeninstelling (PPI) of een vermogensbeheerder. Voor het uitoefenen van het bedrijf van APF is wel een vergunning van DNB noodzakelijk. Volgens het voorstel moet eerst de vergunning zijn verleend voordat het APF operationeel kan zijn.
Het kabinet sluit van tevoren geen bedrijfsmodellen uit. Een APF kan in de vorm van een stichting gedreven worden, maar mag ook als BV of NV met winstoogmerk gedreven worden. Het kabinet hoopt hiermee het aanbod van pensioenuitvoerders te vergroten. Een grote concurrentie in pensioenland leidt naar verwachting van het kabinet tot een goede prijs- en kwaliteitsverhouding voor de uitvoering van de pensioenregelingen.

Het Financieel Toetsingskader is van toepassing

De regelingen die het APF uitvoert vallen onder de bepalingen van het Financieel Toetsingskader (FTK). Het FTK is het onderdeel van de Pensioenwet waarin de wettelijke financiële eisen aan pensioenfondsen zijn vastgelegd. Het is opgebouwd rond de principes van marktwaardering en op risico gebaseerde financiële eisen.
De marktwaardering brengt met zich dat de beleggingen (de bezittingen/activa van het pensioenfonds) en de pensioenverplichtingen op eenzelfde manier worden gewaardeerd. Zo wordt de voorziening die nodig is voor het nakomen van de pensioenverplichting vastgesteld door discontering van verwachte toekomstige kasstromen tegen de actuele rentetermijnstructuur.
De bepaling van het vereiste eigen vermogen vindt risico gebaseerd plaats. Dit betekent dat de eisen toe- of afnemen met de mate waarin het pensioenfonds aan risico's blootstaat.
Alle afzonderlijke collectiviteitskringen moeten voldoen aan de eisen van het FTK, waaronder ook de eisen omtrent het minimaal vereist vermogen. 3) Valt de dekkingsgraad van de collectiviteitskring onder de 105%, dan is er sprake van onderdekking. Als het APF voorziet (of redelijkerwijs kan voorzien) dat het eigen vermogen niet voldoet (of zal voldoen) aan de voorwaarden 4) dan moet het APF dit melden aan DNB. 5) Als vervolgens een herstelplan niet binnen de gestelde termijn zorgt voor herstel van het eigen vermogen, dan kan het APF als ultimum remedium worden gedwongen om de rechten van de collectiviteitskring te korten. Daarom kan een APF niet, net als een verzekeraar, worden verplicht garanties te geven ten aanzien van de pensioenaanspraken en pensioenrechten tot het moment dat de noodregeling of een faillissement zich voordoet. Een APF heeft de voordelen van de vrije markt waarop bijvoorbeeld een verzekeraar zich begeeft. Zij kan immers evenals een verzekeraar buiten een afgebakend domein klanten werven en de vermogens van verschillende werkgevers goederenrechtelijk scheiden. Anderzijds kan het APF evenals gewone pensioenfondsen rechten korten in plaats van het geven van garanties. Voor een pensioenuitvoerder lijkt dit ‘The best of both worlds’!

Het APF en de huidige uitvoerders

Het algemeen pensioenfonds vervangt de eerdere voorstellen met betrekking tot de oprichting van een algemene pensioeninstelling (API) en komt in de plaats van het multi-ondermingspensioenfonds (multi-opf). Het multi-opf is geen succes gebleken. Zo is gebleken dat het selecteren van bestuurders lastig is. Bovendien wordt het zelf oprichten van een multi-opf door veel liquiderende pensioenfondsen als een grote drempel ervaren. Er wordt een overgangsperiode van vijf jaar voorgesteld, waarbinnen de twee huidige multi-opf’en zich kunnen omvormen tot een APF of de regelingen kunnen laten uitvoeren door een andere pensioenuitvoerder.
Een andere uitvoerder die zich zal moeten meten met het APF is de relatief jonge variant in de vorm van de PPI. Deze uitvoerder kan slechts premieovereenkomsten uitvoeren in de vorm van een beleggersrekening. Verzekeringstechnische risico’s die worden gelopen in verband met het risico op langleven, overlijden en arbeidsongeschiktheid moeten nog steeds worden ondergebracht bij een verzekeraar. De PPI kan dus zelfstandig geen volwaardige pensioenregeling uitvoeren. Welke toegevoegde waarde kan deze uitvoerder nog bieden als het APF het levenslicht ziet?
Ook kun je je afvragen of een bedrijfstakpensioenfonds nog bestaansrecht heeft. In het voorstel geeft het kabinet namelijk aan zich te realiseren dat het APF gevolgen kan hebben voor bedrijfstakpensioenfondsen. Doordat de kans bestaat dat minder werkgevers zich vrijwillig aansluiten bij bestaande bedrijfstakpensioenfondsen. Bovendien hebben ook werkgevers die momenteel vrijstelling hebben van verplichte deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds de mogelijkheid om over te stappen naar een APF. Een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds kan echter nog steeds terugvallen op de verplichte winkelnering die werkgevers verplicht het pensioen voor haar werknemers in te kopen bij een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds.

Goede afspraken en zorgvuldige belangenafweging

Het is van belang te beseffen dat er potentiële belangenconflicten kunnen zijn. Een APF staat immers voor meerdere partijen open. Een werkgever bijvoorbeeld binnen het ene compartiment heeft andere belangen dan een werkgever bij het andere compartiment. Als een APF door werkgever (en werknemer) gekozen wordt als pensioenuitvoerder, is het dus belangrijk om die belangenconflicten van te voren duidelijk te hebben. En hierover goede afspraken te maken om discussies achteraf te voorkomen. Dit kan in de uitvoeringsovereenkomst. In de uitvoeringsovereenkomst staan in elk geval afspraken tussen de werkgever en het APF over de wijze waarop de pensioenregeling zal worden uitgevoerd, het kwaliteitsniveau van dienstverlening en de uitvoeringskosten die hiervoor in rekening wordt gebracht. Ook moeten de werkgever en het APF afspraken maken over de gevolgen bij een (tussentijdse) beëindiging van de overeenkomst. Deze verplichtingen gelden in meer of mindere mate al voor uitvoeringsovereenkomsten met de huidige pensioenuitvoerders.
In verband met potentiële belangenconflicten zal een APF worden bestuurd door een onafhankelijk of een onafhankelijk gemengd bestuur. Bij een ondernemingspensioenfonds of bedrijfstakpensioenfonds kan er gekozen worden uit vijf bestuursmodellen. Vanuit de markt wordt gepleit om dit ook voor het APF zo te regelen. De voorgestelde twee modellen worden vooral in startsituaties als te beperkend ervaren. De ervaringen met het multi-opf lijken deze zienswijze te bevestigen. Om de onafhankelijkheid goed te borgen zitten er in dit bestuur geen directe vertegenwoordigers van een pensioenregeling uit een compartiment. Het bestuur is verantwoordelijk voor een evenwichtige belangenafweging van alle betrokken partijen.
De belanghebbenden hebben wel medezeggenschap bij beslissingen die van invloed zijn op de pensioenregelingen die in hun compartiment zijn ondergebracht. Zij hebben echter geen medezeggenschap voor zover het bedrijfsmatige beslissingen van het APF betreft. De belanghebbenden hebben die medezeggenschap echter niet op directe wijze. Het is vormgegeven via een belanghebbendenorgaan. Per compartiment wordt een belanghebbendenorgaan aangesteld. In dit orgaan zitten vertegenwoordigers van werkgevers, deelnemers en pensioengerechtigden. Er is geen opgelegde regel voor het aantal vertegenwoordigers. Er is dus keuzevrijheid.
Voor de zekerheid benadrukte het kabinet dat de werkgever (met haar werknemers) ervoor kan kiezen om de uitvoeringsovereenkomst tussentijds te beëindigen. Ten minste als het APF de kwaliteit van de dienstverlening en de uitvoeringskosten die het APF daarvoor in rekening brengt gedurende lagere termijn niet naar verwachting zijn.

Deskundig advies

Het is van belang dat een werkgever een goed en deskundig advies krijgt over hoe de pensioenregeling er uit ziet en bij welke pensioenuitvoerder een pensioenregeling wordt ondergebracht. De deskundigheidseisen uit de Wet op het financieel toezicht (Wft) gelden al ten aanzien van pensioenregelingen ondergebracht bij verzekeraars en PPI’s. Maar het is van belang dat deze deskundigheidseisen ook van toepassing zijn bij het advies voor een pensioenregeling ondergebracht bij een APF. Dit is echter nog niet opgenomen in het voorstel.

Verwachte inwerkingtreding

Zoals eerder aangegeven richt het kabinet zich met het APF vooral op de consolidatie van kleine of financieel zwakkere pensioenfondsen. Het APF is dan ook een goed alternatief voor pensioenfondsen die van plan zijn te liquideren. Daarom is het belangrijk dat een snelle inwerkingtreding van de Wet Algemeen Pensioenfonds mogelijk wordt gemaakt. Vooralsnog is de verwachte inwerkingtreding 1 januari 2015. Voor pensioenfondsen die in 2014 zullen liquideren komt het alternatief van een APF wellicht te laat.

Conclusie

De introductie van het APF zal nog wel eens voor een verschuiving in pensioenland kunnen zorgen. Het APF heeft als pensioenuitvoerder veel voordelen. Het begeeft zich op de vrije werkgeversmarkt, maar behoudt wel de sociale en solidaire aspecten van een pensioenfonds binnen de door werkgevers en werknemers gecreëerde compartimenten.
Ook voor werkgevers en deelnemers is een APF interessant zoals een goede prijs- en kwaliteitsverhouding voor de uitvoering van de pensioenregeling. Maar het is absoluut van belang om met het APF goede afspraken te maken, want bij meerdere partijen kunnen belangenconflicten spelen. Bovendien kan een APF niet te allen tijde worden verplicht garanties te geven voor de ondergebrachte pensioenaanspraken. Deze pensioenen kunnen immers in bepaalde omstandigheden worden ‘gekort’. 

1. Kamerstukken II 2005-2006, nr. 24.
2. Artikel 118 PW.
3. Artikel 131 PW.
4. Artikel 131 PW.
5. Artikel 140 lid 1 PW.

Wettelijke opzegtermijn en gouden handdrukstramrecht

Vraag:

Een klant heeft eind augustus 2013 na onderhandelingen over een afkoopsom (gouden handdruk) zijn vaststellingsovereenkomst getekend. In die vaststellingsovereenkomst staat dat per 1 april 2014 zijn dienstbetrekking eindigt. De klant wil de gouden handdruk storten in een gouden handdrukrekening. Dat is toch geen probleem?

Antwoord:

Over dit onderwerp is veel gesproken in de Tweede Kamer bij de behandeling van het Belastingplan 2014. De staatssecretaris van Financiën heeft toen aangegeven dat een ontslagvergoeding ook nog in 2014 bij een toegelaten uitvoerder mag worden ondergebracht als het ontslag binnen een redelijke termijn wordt afgewikkeld. Daarbij gaf hij aan dat het hanteren van de wettelijke opzegtermijn in ieder geval als redelijke termijn kan worden gezien. De wettelijke opzegtermijn is afhankelijk van de duur van het dienstverband en kan oplopen tot vier maanden. De staatssecretaris voegde daar nog aan toe dat hij een termijn van zes maanden ook als redelijk beschouwt.

Recent hebben we hierover nog navraag gedaan bij het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (CAP).

Naar onze mening kan namelijk ook de stelling worden ingenomen dat de wettelijke maximale opzegtermijn twaalf maanden kan bedragen. 

In het BW, boek 7, artikel 672 staat onder meer het volgende:

[…]

2. De door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging:

a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand;

b. vijf jaar of langer, maar korter dan tien jaar heeft geduurd: twee maanden;

c. tien jaar of langer, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd: drie maanden;

d. vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden.

3. De door de werknemer in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt één maand.

[…]

6. Van de termijn, bedoeld in lid 3, kan schriftelijk worden afgeweken. De termijn van opzegging voor de werknemer mag bij verlenging niet langer zijn dan zes maanden en voor de werkgever niet korter dan het dubbele van die voor de werknemer.

[…]

 

Lid 6 van dit artikel geeft aan dat werkgever en werknemer overeen kunnen komen een opzegtermijn van twaalf maanden te hanteren.

Het CAP is van mening dat de door werkgever en werknemer af te spreken opzegtermijn als bedoeld in lid 6 niet kan worden gezien als de wettelijke opzegtermijn. Die bedraagt slechts vier maanden zoals omschreven in het tweede lid. Wel kan door omstandigheden – die moeten worden aangetoond aan de inspecteur – de termijn langer zijn. Zonder een dergelijke goedkeuring van de inspecteur mag worden uitgegaan van maximaal de termijn van zes maanden zoals genoemd door de staatssecretaris.

In deze casus heeft de werknemer een probleem om het stamrecht onder te brengen bij een uitvoerder zoals een bank of een verzekeraar. De termijn tussen het tekenen van de vaststellingsovereenkomst en de ontslagdatum bedraagt namelijk zeven maanden. Dat zal slechts anders zijn met een verklaring van de Belastingdienst dat nog wel wordt voldaan aan de redelijke termijn.

Als de opzegtermijn wel voldoet aan de criteria van de wettelijke opzegtermijn, is er nog een aandachtspunt. Het is namelijk noodzakelijk dat op 31 december 2013 vaststond dat de werknemer de ontslagvergoeding uitsluitend kan aanwenden voor een recht op periodieke uitkeringen (de stamrechtvrijstelling). Dat kan blijken uit de vaststellingsovereenkomst of een addendum daarop. Als die maar vóór 1 januari 2014 is getekend.

Deze rubriek wordt verzorgd door:

Fiscale Zaken SNS REAAL

 

Korte berichten

Ontwikkelingen Witteveen 2015

Het kabinet heeft de Nota naar aanleiding van het nader verslag van 'Witteveen 2015' 1) ingediend bij de Tweede Kamer. Het kabinet geeft onder meer aan dat zij geen uitzondering wil maken op de Wet op de medische keuringen voor de netto lijfrenten die worden gesloten om het pensioengat boven € 100.000 op te vangen. Daarnaast geldt de maximering van de grondslag op € 100.000 niet voor het arbeidsongeschiktheidspensioen.
Het kabinet bevestigt verder dat pensioenfondsen en PPI’s geen netto lijfrentes mogen uitvoeren.
En wederom komt de discussie over premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid terug: bij pensioenfondsen is doorgaans geen sprake van een uitgewerkte rechtsverhouding. Om die reden moet ook de premievrijstelling in die gevallen worden aangepast aan het nieuwe fiscale kader (in tegenstelling tot de situatie bij verzekeraars).
In de Tweede nota van wijziging is vastgelegd dat de netto lijfrente ter dichting van het pensioengat boven € 100.000 eveneens valt onder de vrijstelling voor de erfbelasting.
(Kamerstukken 33 847, Nota naar aanleiding van het nader verslag en Tweede nota van wijziging)

1) Officiële naam: Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioenen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014

Ontwikkelingen rondom pensioenregeling voor zelfstandigen

De grootste belangenorganisaties van zelfstandigen hebben aangegeven hoe zij vorm willen geven aan zo’n regeling. Dit is een uitvloeisel van  de steun die het kabinet op 18 maart 2013 in de Tweede Kamer heeft uitgesproken bij het opzetten van een fiscaal gefacilieerde vrijwillige collectieve pensioenregeling voor zelfstandigen. Dit heeft geleid tot een brief van de staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en van Financiën over de voortgang van pensioen van zelfstandigen.
Belangrijke kenmerken van de regeling die de belangenorganisaties wensen zijn vrijwilligheid, flexibiliteit en collectiviteit. Deelnemers kunnen vrijwillig in- en uitstappen en zelf (flexibel) bepalen hoeveel periodiek wordt ingelegd. De ingelegde gelden worden collectief belegd en beheerd. De pensioenuitkeringen zijn afhankelijk van het beleggingsresultaat minus de uitvoeringskosten. In de uitkeringsfase wordt geen levenslange uitkering verzekerd, maar is sprake van een van te voren bepaalde uitkeringsduur. Het voornemen is om de regeling uit te laten voeren door een beleggingsinstelling zonder winstoogmerk, waarbij de uitvoeringskosten zo laag mogelijk worden gehouden.
Daarnaast hebben de belangenorganisaties de wens geuit dat het pensioenvermogen tot een maximum van twee maal de AOW als totaalbedrag niet hoeft te worden aangesproken om in aanmerking te komen voor bijstand. Conform eerder gemaakte afspraken wordt dit voor iedereen gerealiseerd (dus ook voor werknemers).
Ook wordt de fiscale wetgeving zodanig aangepast dat lijfrenten bij arbeidsongeschiktheid van de zelfstandige kan worden opgenomen, zonder dat daarbij - zoals nu - revisierente is verschuldigd.
Het kabinet streeft ernaar de wetsvoorstellen behorende bij deze plannen zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer aan te bieden.
(Brief van 15 januari 2014, referentie 2014-0000006462)

Wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene nabestaandenwet (Anw)

Staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op 28 januari jl. bij de Tweede Kamer een wijzigingsvoorstel voor de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingediend. Sinds 1 juli 2013 is de halfwezenuitkering voor een minderjarig kind onderdeel van de nabestaandenuitkering van de ouder. Bij de bepaling van de hoogte van de bruto-uitkering wordt alleen rekening gehouden met de algemene heffingskorting. Bij alleenstaande ouders zou ook rekening moeten worden gehouden met de alleenstaande-ouderkorting, voor zover deze niet inkomensafhankelijk is. Door het wetsvoorstel wordt deze fout hersteld. Als het wetsvoorstel ook door de Eerste Kamer wordt aangenomen dan gaat de wijziging voor nieuwe uitkeringen in (met terugwerkende kracht) per 1 juli 2013 en voor lopende uitkeringen per 1 oktober 2013.
de Eerste Kamer wordt aangenomen dan gaat de wijziging voor nieuwe uitkeringen in (met terugwerkende kracht) per 1 juli 2013 en voor lopende uitkeringen per 1 oktober 2013.
(Wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene nabestaandenwet, 28 januari 2014)

Korte berichtenlabel

Korte berichten