FA Nieuwsbrief april 2013

Jaargang 1 nummer 10

De afgelopen maand is het Sociaal Akkoord gesloten waarin voor met name de arbeidsmarkt en pensioenen belangrijke afspraken zijn gemaakt. In de Tweede Kamer is er al over gedebatteerd, maar daarbij ging het meer over randzaken dan over de inhoud.
In Financieel Actief staan we met twee artikelen stil bij de inhoud van het Sociaal Akkoord. Nancy Struve gaat in haar artikel in op de mogelijkheden voor een netto pensioen. En ondergetekende beschrijft in het tweede artikel de meer algemene aspecten voor pensioenen en de arbeidsmarkt van het Sociaal Akkoord.
Daarnaast gaat Peter van Raamsdonk in zijn artikel in op een opmerkelijke uitspraak van de Hoge Raad. Een 'must' om te lezen voor iedereen die betrokken is bij levensverzekeringen.

[[{"type":"media","view_mode":"media_large","fid":"210","attributes":{"alt":"","class":"media-image","height":"100","style":"width: 100px; height: 100px; float: left;","typeof":"foaf:Image","width":"100"}}]]

 

  drs. Kees van Oostwaard
  eindredacteur Financieel Actief

Artikelen

Versobering pensioen – tijd voor nettopensioensparen?

Nancy

De pensioenrichtdatum ligt verder weg dan ooit en de mogelijkheden om fiscaal gunstig pensioen op te bouwen worden steeds verder beperkt. Het onlangs in de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot versobering van pensioen 1) en de eerder ingevoerde Wet verhoging AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP) hebben grote gevolgen voor de grenzen waarbinnen fiscaal gefaciliteerd pensioen opgebouwd kan worden (het zogeheten Witteveenkader).
Door al deze beperkende maatregelen op pensioengebied, wordt naarstig gezocht naar alternatieve mogelijkheden in de pensioensfeer. Nettopensioensparen wordt steeds vaker genoemd. Zelfs in het wetsvoorstel en het Sociaal Akkoord wordt pensioensparen in box 3 genoemd. Tijd om ons te verdiepen in nettopensioensparen.

Beperking Witteveenkader

De Wet VAP is op 1 januari 2013 in werking getreden. Deze wet regelt onder andere de fiscale verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 67 jaar en de verlaging van de maximale jaarlijkse opbouwpercentages met 0,1%. Voor middelloon gaat het jaarlijkse opbouwpercentage van 2,25% naar 2,15% en voor eindloon van 2% naar 1,9%. De maatregelen uit het Regeerakkoord zijn hierin niet meegenomen. Deze maatregelen zijn terug te vinden in het Sociaal Akkoord 2) en het wetsvoorstel tot versobering van pensioen.
Het wetsvoorstel is een uitwerking van de voorgestelde versobering van pensioenopbouw zoals opgenomen in het Regeerakkoord. 3) Meer over het Sociaal Akkoord is te lezen in het artikel van Kees van Oostwaard .

Maximering opbouwpercentages

Onder de Wet VAP was het uitgangspunt al teruggebracht van een bij 35 dienstjaren naar een bij 37 dienstjaren op te bouwen ouderdomspensioen ter grootte van 70% van het laatste loon. In het nieuwe wetsvoorstel wordt dit uitgangspunt verder teruggebracht: bij 40 dienstjaren kan ten hoogste een ouderdomspensioen worden bereikt van 70% van het gemiddelde loon. Uitgaande van deze norm wordt het maximum opbouwpercentage vanaf 2015 met 0,4% verlaagd. Het maximumopbouwpercentage voor middelloon wordt 1,75% (2014: 2,15%) per dienstjaar en voor eindloon 1,55% (2014: 1,9%) per dienstjaar. Pensioenen gebaseerd op beschikbare premieregelingen worden op overeenkomstige wijze aangepast. Dit zal tevens resulteren in nieuwe staffels. Het partner- en wezenpensioen worden in gelijke verhouding aangepast.
In lijn hiermee wordt ook de fiscale aftrek voor opbouw van een oudedagsvoorziening via een lijfrente en via de vorming van een oudedagsreserve in de derde pijler verminderd.

Maximering pensioengevend loon

Bovendien wordt het pensioengevend loon per 1 januari 2015 gemaximeerd op € 100.000 per jaar (jaarlijks geïndexeerd). Het verplichtstellen om over een hoger inkomen dan € 100.000 pensioen op te bouwen acht het kabinet onwenselijk en daarmee ook de fiscale facilitering hiervan. Fiscaal gunstig pensioen opbouwen over het meerdere is dan ook niet meer mogelijk.
De toepassing van de omkeerregel leidt bij pensioen tot uitstel van belastingheffing. De pensioenaanspraken zijn immers onbelast en belastingheffing vindt pas plaats zodra het pensioen tot uitkering komt. Door de inperking van het Witteveenkader (en hierdoor de beperking van de omkeerregel) wordt het belastinguitstel beperkt en worden belastinginkomsten naar voren gehaald. Bovendien leidt deze versobering van het pensioen tot aanzienlijke structurele besparingen.

Backservice en pensioengevendsalaris € 100.000

Als gevolg van de maximering van het pensioengevend loon wordt bij eindloonregelingen ook de backservice gemaximeerd vanaf 1 januari 2015. In de jaren vanaf 2015 is alleen nog backservice mogelijk tot € 100.000, Het bedrag wordt vanaf 2015 jaarlijks geϊndexeerd. Backservice die betrekking heeft op vóór 2015 toegekende aanspraken boven € 100.000 blijven fiscaal gefaciliteerd.

Voorbeeld
Een werknemer heeft op 31 december 2014 een pensioengevend loon van € 90.000 in een eindloonregeling.  Zijn loon stijgt in 2018 naar € 130.000. Zowel over de jaren vóór als na 2015 kan alleen nog backservice worden verleend over het verschil tussen € 100.000 en € 90.000.

 

Sinds 1 januari 2010 geldt een zogenoemde pseudo-eindheffing 4) in verband met backservice bij hoge inkomens. Deze pseudo-eindheffing wordt alleen toegepast in situaties waarin sprake is van loon van meer dan € 531.000 (2013). Doordat het pensioengevend inkomen wordt gemaximeerd op € 100.000 kan deze werkgeversheffing per 1 januari 2015 vervallen.

Afkoop bovenmatig box 3-pensioen?

Als er buiten de grenzen van het Witteveenkader pensioen is of wordt toegezegd, dan moet de pensioenregeling worden gesplitst in een zuiver en onzuiver (bovenmatig) deel. Het bovenmatige deel moet tot box 3 (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) worden gerekend. Voor pensioen, zowel zuiver als onzuiver, geldt een wettelijk afkoopverbod. Dit betekent dat de werknemer niet vrijelijk over het bovenmatige pensioenkapitaal in box 3, kan beschikken. Het kabinet acht dit onwenselijk en wil het afkoopverbod in de Pensioenwet (PW) en de Wet verplichte beroepspensioenregeling aanpassen.
Het afkoopverbod geldt dan niet meer voor het deel van de pensioenaanspraken dat uitgaat boven de fiscale begrenzingen en dat in box 3 valt. Bescherming van pensioen dat de fiscale maxima overschrijdt is niet meer nodig, omdat er een adequaat pensioen binnen de fiscale grenzen kan worden opgebouwd. Als we in een wereld zouden leven waarin we ons hele leven bij dezelfde werkgever, echtgenoot, in hetzelfde huis, etc. zouden blijven, zou dit misschien kunnen. Maar in een tijd met weinig zekerheden, werkloosheid, scheiden, baanwisseling, voor jezelf beginnen, meer of minder werken, ineenstorting huizenmarkt, etc is een adequaat pensioen opbouwen op basis van de huidige wetgeving al een uitdaging. Laat staan na doorvoering van de voorgestelde beperkingen. Zou het kunnen dat het kabinet de mogelijkheid van een box 3-pensioen noemt, omdat zij toch niet zo zeker is dat er op basis van het wetsvoorstel een adequaat pensioen kan worden gehaald?
Ook het nettopensioen maakt onderdeel uit van de inkomensvoorziening voor later. Deze voorziening moet beschermd worden tegen afkoop. Afkopen van pensioen, ongeacht of het in box 1 of box 3 is opgebouwd, moet dan ook niet mogelijk worden. Als de deur op een kier wordt gezet, is de volgende stap dat al het pensioen in box 3 mag worden afgekocht. Denk aan overschrijding van de redelijke termijn om pensioen aan te kopen.  Dit zou ongewenst gedrag in hand kunnen werken. Daarnaast leidt het vervallen van het afkoopverbod ertoe dat het box 3-pensioen niet beschermd is tegen beslaglegging en faillissement. Kortom, het afkoopverbod moet blijven!

Voorzover het afkoopverbod op bovenmatig pensioen in box 3 toch doorgang vindt, heb ik de volgende kanttekeningen. Om afkoop van bovenmatig pensioen in box 3 toe te staan, wordt alleen de PW aangepast. Voor de directeur-grootaandeelhouder (dga) die pensioen opbouwt dat niet onder de werking van de Pensioenwet valt, blijft het afkoopverbod van toepassing. Evenals het verbod op afkoop klein pensioen (€ 451,22 per jaar, bedrag 2013), geldt voor de dga dat het verbod op afkoop van een bovenmatig box 3-pensioendeel van toepassing is. Of het een bewuste keuze is geweest om de dga hier buiten spel te zetten, vraag ik mij af.

Uit het wetsvoorstel blijkt niet of het de bedoeling is om afkoop mogelijk te maken zonder dat revisierente verschuldigd is en de uitvoerder hiervoor aansprakelijk 5) wordt gesteld. Als het de bedoeling is om afkoop toe te staan zonder fiscale sancties, dan  is ook aanpassing van de fiscale wetgeving noodzakelijk. Dit is niet meegenomen in het wetsvoorstel. Zonder aanpassing van het afkoopverbod in fiscale wetgeving 6), blijven de sancties voor afkoop van pensioen ook voor de ‘gewone’ werknemer van kracht. Er zal ook moeten worden gekeken of andere wetten moeten worden aangepast. Denk aan de Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding en Faillissementswet,

Nettopensioensparen in box 3

Met de beperking van de fiscale facilitering voor pensioen (tweede pijler) en, lijfrente (derde pijler) wordt er gezocht naar alternatieve mogelijkheden om een goede inkomensvoorziening voor later op te bouwen. Een steeds meer gehoorde kreet is: nettopensioensparen. Nettopensioensparen is pensioen dat valt onder werking van de PW, maar voldoet niet aan de bepalingen in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964).
Ook in het Sociaal Akkoord wordt de nettopensioenspaarfaciliteit genoemd.

Sociaal Akkoord

Sociale partners hebben tot 1 juni 2013 de gelegenheid om met een alternatief voor of een aanvulling op het wetsvoorstel tot versobering van pensioen te komen. In het Sociaal Akkoord is al een voorschot hierop genomen. Hierin worden twee varianten genoemd die uitgaan van een maximaal te bereiken opbouwpercentage van 2%:

  • De mogelijkheid van een netto pensioenspaarfaciliteit in aanvulling op de voorgestelde beperking van het Witteveenkader met een specifieke vrijstelling voor vermogensrendementsheffing (box 3). De spaarfaciliteit zou moeten kunnen voortvloeien uit een arbeidsvoorwaardelijke afspraak (bijvoorbeeld in een CAO) die verplicht moet kunnen worden gesteld.
  • De mogelijkheid om de belastingheffing op pensioenen gedeeltelijk te verschuiven van een heffing bij uitkering naar een heffing bij premie-inleg zonder belasting op vermogensrendement. Dit zou betekenen dat bij pensioen de omkeerregel gedeeltelijk wordt afgeschaft. Het pensioen zou dan niet meer belast zijn voor zover de premie (de aanspraak) al in de heffing betrokken is geweest.

Volgens het Sociaal Akkoord wordt de pensioenopbouw gemaximeerd op 2%, waarbij de omkeerregel  nog slechts van toepassing is op een jaarlijkse opbouw van 1,55% (eindloon) respectievelijk 1,75% (middelloon). Dit geldt alleen, voorzover het pensioengevend loon niet meer bedraagt dan € 100.000 (2015). Hoe moeten we dit nu fiscaal vertalen?

Voorbeeld
Piet heeft een pensioengevend loon van €  120.000. De minimaal fiscaal in aanmerking te nemen franchise bedraagt € 15.000. Hij bouwt jaarlijks 2% middelloonpensioen op. De van toepassing zijnde loonheffing bedraagt 52%.
 Fiscaal via de loonheffing gefaciliteerde pensioenopbouw:
1,75% * (€100.000 -/- € 15.000) = € 1.487.
Op deze aanspraak is de omkeerregel van toepassing. De aanspraak is onbelast.
 Fiscaal via de inkomstenbelasting gefaciliteerde pensioenopbouw (box 3-pensioen)
0,25% * (€ 100.000 -/- € 15.000) =  € 213 
2% * € 20.000 =                               € 400 +
Totaal:                                              € 613

 

De vraag is of  Piet nu recht heeft op een pensioenaanspraak van € 613 vóór of ná loonheffing? Oftewel moet de werkgever de aanspraak bruteren naar € 1277, zodat na loonheffing  een nettopensioenaanspraak in box 3 overblijft van € 613.
Of gaat het om een bruto aanspraak, waarvan na loonheffing slechts € 294 (52% loonheffing) in box 3 terecht komt?
Of is het de bedoeling dat de toezegging deze duidelijkheid moet bieden? In dat geval is het aan werkgevers en werknemers om dit in te vullen en kan dit onderdeel zijn van onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden. 

Fiscale aspecten

- Premies belast, uitkeringen onbelast
De omkeerregel is niet van toepassing op het nettopensioen. In plaats van de omkeerregel geldt de fiscale hoofdregel in de loonbelasting: de aanspraak (premie) is direct belast, de pensioenuitkeringen zijn onbelast. Nadat de werkgever de loonheffing op de pensioenpremie heeft ingehouden, draagt hij de pensioenpremie rechtstreeks af aan de pensioenuitvoerder. Er wordt dus een netto bedrag gestort. Een nadeel kan zijn dat de werknemer tijdens de opbouwfase een hoger inkomen heeft dan in de uitkeringsfase. Het omgekeerde effect van de omkeerregel kan hierdoor ontstaan. In plaats van belastinguitstel moet de werknemer direct belasting over zijn inleg betalen. Er kan daardoor sprake zijn van belastingnadeel. 

- Box 3 en renseignering
Sociale partners stellen een vrijstelling van vermogensrendementsheffing voor de nettopensioenopbouw tot 2% voor. Over de maximering van het pensioengevend loon wordt in dit kader niks gezegd. Ik ga er dan ook vanuit dat door hen geopperde vrijstelling zich beperkt tot de nettopensioenopbouw over een salaris tot  € 100.000. In het wetsvoorstel is deze vrijstelling niet openomen. Dat betekent vooralsnog dat de volledige waarde van het pensioen in box 3 wordt belast. Hierover is vermogensrendementsheffing verschuldigd. Dit resulteert in een heffing van 1,2% over het vermogen in box 3 na aftrek van het heffingvrijvermogen (€ 21.139 in 2013). Omdat het nettopensioen in box 3 is belast, zal de waarde jaarlijks aan de Belastingdienst moeten worden opgegeven. De waarde zal dus moeten worden gerenseigneerd.
Een belastingvoordeel ontstaat als het rendement op het pensioenkapitaal hoger is dan de vermogensrendementsheffing in box 3.
Mocht er - overeenkomstig het voorstel van sociale partners - toch een beperkte vrijstelling voor het box 3-pensioen komen, dan zal binnen deze grenzen geen renseignering nodig zijn. Voorzover het nettopensioen boven de vrijstelling uitkomt, moet het pensioenkapitaal wel gerenseigneerd worden.

- Pensioenadministratie
Er zal dus een aparte pensioenadministratie moeten worden ingericht om te kunnen voldoen aan de fiscale eis om tot een gesplitste uitvoering te komen. Daarnaast moet aan de Belastingdienst jaarlijks de waarde van het pensioenkapitaal in box 3 worden opgegeven. Het is niet ondenkbaar dat bij bepaalde handelingen of gebeurtenissen de Belastingdienst ook maandelijks zal moeten worden geïnformeerd. Denk bijvoorbeeld aan een opgave voor de erfbelasting bij overlijden. In dat geval zal een complete renseigneringsadministratie moeten worden ingericht. Tot slot moeten de pensioenuitkeringen zonder inhouding van loonheffing worden uitgekeerd. Hierop zal de uitkeringsadministratie moeten worden aangepast.

- Overlijden
En wat gebeurt er met het opgebouwde kapitaal bij overlijden? Er geldt een vrijstelling van erfbelasting voor pensioenaanspraken. Het is echter wel zo  dat de helft van de waarde van de pensioenaanspraken in mindering komt op de vrijstelling die geldt voor de partner (imputatie). Zoals het nu is omschreven, gaat het echter alleen om pensioenaanspraken in de zin van de Wet LB 1964. Aangezien de Wet LB 1964 juist niet van toepassing is op nettopensioensparen, zal het nettopensioenoverlijdenskapitaal moeten worden gerekend tot de nalatenschap en is in beginsel hierover erfbelasting verschuldigd. In mijn ogen is dit niet wenselijk en zou hiervoor een tegemoetkoming wenselijk zijn.

Waardeoverdracht

Een ander praktisch knelpunt is waardeoverdracht. Omdat het pensioengeld is dat onder de PW valt, bestaat recht op waardeoverdracht. Maar hoe werkt dat in de praktijk? Waardeoverdracht is dan alleen te overwegen als overdracht naar een andere nettopensioenspaarregeling mogelijk is. Is dat niet het geval en wordt overgedragen naar een ‘gewone’ pensioenregeling, dan kan er sprake zijn van dubbele belastingheffing. Geen gebruik maken van waardeoverdracht van het nettospaardeel is dan de beste keuze.

Conclusie

Door de steeds verdere versobering van de fiscale facilitering van pensioen, wordt nettopensioensparen als extra mogelijkheid genoemd om toch iets te doen in de pensioensfeer. Zeker voor werkgevers die iets extra’s willen doen voor werknemers is nettopensioensparen een mogelijkheid. Vraag is of de nettopensioenspaarfaciliteit vanuit fiscaal perspectief opportuun is. De premies zijn direct belast, er is dus geen belastinguitstel. Hierdoor is er een reële kans dat de werknemer in de opbouwfase in een hoger belastingtarief valt dan in de uitkeringsfase. Dit kan leiden tot een progressienadeel. Bovendien is het nettopensioenkapitaal volgens het huidige wetsvoorstel belast in box 3. Er moet dus tenminste een rendement van 1,2% op het nettopensioenkapitaal worden gemaakt om de vermogensrendementsheffing te compenseren.  Nettopensioensparen als aanvulling op beperkte fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is wenselijk. Maar door de huidige fiscale heffingsregels is het de vraag of nettopensioensparen echt de uitkomst biedt. De uitzondering op het afkoopverbod voor nettopensioen mag het kabinet houden. Maar een onbeperkte vrijstelling van  vermogensrendementsheffing voor box 3-pensioen is wel wenselijk, Een deeltje van de besparingen als gevolg van de voorgestelde maatregelen in box 1 kan worden gebruikt voor financiering van de vrijstelling in box 3. Daarmee zou nettopensioensparen aantrekkelijker kunnen worden en blijft de mogelijkheid om een adequaat pensioen op te bouwen enigszins in bereik. Alhoewel…

1) Wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioenen en maximering pensioengevend inkomen Kamerstukken II 2012/13,  33610, nr 1-4

2) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 11 april 2013, nr. 2013-45997

3) Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’, 29 oktober 2012

4) Artikel 32bc van de Wet op de loonbelasting 1964

5) Artikel 30i Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 44b Invorderingswet

6) Artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964

Sociaal Akkoord en wetsvoorstel Versobering pensioen: einde discussie?

Kees van Oostwaard Athora

Op 11 april sloten de sociale partners verenigd in de Stichting van de Arbeid (STAR) een Sociaal Akkoord. Het Sociaal Akkoord raakt de woningmarkt, staat uitgebreid stil bij het ontslagrecht en claimt ruim twee maanden onderzoekstijd voor de in het Regeerakkoord aangekondigde wijzigingen op het terrein van pensioenen. In dit artikel ga ik op deze drie onderwerpen in. Gelet op de samenhang ga ik ook in op het op 15 april bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering pensioengevend inkomen.

Voorgeschiedenis en totstandkoming

In het Regeerakkoord werden drastische aanpassingen voor met name pensioenen en arbeidsmarkt aangekondigd. In de ogen van werkgevers en werknemers blijkbaar zo drastisch (en onwenselijk) dat zij om tafel zijn gegaan om te zoeken naar alternatieven die beide partijen beter voorkomen. Minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid drong aan op een akkoord vóór 1 april 2013, maar werkgevers en werknemers wensten zich niet onder druk te laten zetten en lieten dat ook weten. Daardoor was het betrekkelijk verrassend dat er op 11 april toch een Sociaal Akkoord lag.

Woningmarkt

De woningmarkt wordt in de inleiding bij het Sociaal Akkoord als een van de oorzaken van de crisis in Nederland genoemd.
Uiteindelijk blijft de rol voor de woningmarkt in het akkoord beperkt tot enkele opmerkingen. Zo biedt volgens de sociale partners de verkenning van de Commissie Van Dijkhuizen om institutionele beleggers een grotere rol te laten spelen bij hypothecaire woningfinanciering ‘uitzicht op een stabielere financiering van hypotheken tegen lagere kosten’. Daarnaast moeten de recent geboden ruimte voor geldverstrekkers 1), om een inkomensperspectief weer een rol te laten spelen, en de zogenoemde combinatiehypotheek een positieve impuls geven. Van die laatste mogelijkheid - slechts effectief 50% aflossen bij een 100% annuïtaire aflossing: de zogenoemde Blokhypotheek - kunnen de effecten op zijn minst worden betwijfeld.
De institutionele beleggers zouden wat mij betreft zeker een positieve rol kunnen spelen, maar het is dan wel aan de sociale partners om hun invloed bij die institutionele beleggers in te zetten om dit te realiseren. Verder biedt dit Sociaal Akkoord weinig concreet perspectief voor de woningmarkt.

Arbeidsmarkt en ontslagrecht

Arbeidsmarkt

Een van de terreinen waarop het kabinet niet direct maatregelen nam na het tekenen van het Regeerakkoord, was de arbeidsmarkt. De plannen zoals verwoord in het Regeerakkoord zijn door het Sociaal Akkoord flink afgezwakt. Volgens het nu gesloten akkoord krijgen de sociale partners per 1 januari 2020 de verantwoordelijkheid voor het beleid van preventie, ondersteuning, bemiddeling en re-integratie. Ook zal de premieverdeling voor de WW tussen werkgevers en werknemers in 2020 50-50% zijn en per 1 januari 2016 beginnen werknemers premie te betalen voor de WW (uit het brutoloon).
De sociale partners beogen de WW als werknemersverzekering te handhaven ‘op de huidige polisvoorwaarden’. Kortom: het is niet de bedoeling dat  veel aan de hoogte en uitkeringsduur verandert. Wel kan een verschuiving plaatsvinden van het publieke deel van de verzekering naar private aanvullende verzekeringen op cao-niveau.
In het Sociaal Akkoord wordt ook geconstateerd dat sprake is van een doorgeschoten gebruik van tijdelijke contracten, nulurencontracten of min-max-contracten. Verder willen de sociale partners duurzaam zzp-schap bevorderen.

Ontslagrecht

Het ontslagrecht wijzigt niet (zo drastisch) als voorgesteld in het Regeerakkoord. Toch wijzigt er nog wel het een en ander. Zo is ontslag nietig ingeval van het ontbreken van een beslissing van het UWV. Bij cao kan – onder voorwaarden – een bijzondere sectorcommissie worden ingesteld. Die commissie mag dan, in plaats van het UWV, gaan oordelen over ontslagen in de sector. Dit moet zorgen voor laagdrempelige voorziening ‘dicht bij bedrijven en werknemers’. 2)
Net als nu blijft een vaststellingsovereenkomst mogelijk, maar komt er wel een bedenktijd van twee weken. De werknemer kan in die periode advies inwinnen en zijn instemming met het ontslag herroepen.

Transitie- en ontslagvergoeding

In het nieuwe systeem zal onderscheid worden gemaakt tussen een transitievergoeding voor iedereen bij (onvrijwillig) einde van het dienstverband en een ontslagvergoeding. De ontslagvergoeding is een correctie van de transitievergoeding bij ernstig verwijtbaar ontslag aan werkgever of werknemer. De correctie kan dus naar boven of naar beneden zijn.
De transitievergoeding bedraagt een derde maandsalaris per dienstjaar bij een dienstverband tot tien jaar, en een half maandsalaris per dienstjaar voor ieder jaar dat het dienstverband langer dan tien jaar heeft geduurd. De transitievergoeding bedraagt maximaal € 75.000 en een jaarsalaris bij een hoger inkomen dan € 75.000. Als de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt, kan de transitievergoeding worden verminderd (zo nodig tot nihil). Wie dit beoordeelt, blijft onvermeld. Kantonrechters kunnen een hogere of lagere vergoeding toekennen, maar alleen bij ernstige verwijtbaarheid. Daarbij gelden geen maximale grenzen.
Voor werknemer met een dienstverband van tien jaar of langer en die op 1 januari 2016 vijftig jaar of ouder zijn, komt een overgangsregeling.
Het nieuwe ontslagrecht en de transitievergoeding moeten per 1 januari 2016 ingaan.

Goudenhanddrukstamrecht

Onduidelijk is in hoeverre een ontslagen werknemer vrij is in de aanwending van de transitievergoeding en of hij deze mag storten in een goudenhanddrukstamrecht. Voor goudenhanddrukstamrechten lijkt in het voorgestelde model nog zeker wel een rol weggelegd. Maar op basis van de tekst van het Sociaal Akkoord is moeilijk in te schatten wat de omvang van deze markt zal zijn.

Pensioenen

Wetsvoorstel

Enkele dagen na de totstandkoming van het Sociaal Akkoord, werd het wetsvoorstel ’Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering pensioengevend inkomen’ (hierna ‘Versobering pensioen’) naar de Tweede Kamer gezonden. De sociale partners die onderhandelden over het Sociaal Akkoord kenden de inhoud hiervan waarschijnlijk al, en anders op zijn minst de contouren hiervan. Die stonden namelijk in het Regeerakkoord. Om het Sociaal Akkoord beter te kunnen begrijpen, volgt hier eerst de inhoud van het wetsvoorstel.
Zoals uit het Regeerakkoord al bleek, is het streven voor de oudedagsvoorziening  vrij drastisch naar beneden bijgesteld naar 70% van het gemiddelde pensioengevend inkomen, in plaats van 70% van het laatst verdiende inkomen. Hoewel deze wens vanuit begrotingsperspectief begrijpelijk is, is dit toch wel een fundamentele keuze die te weinig aandacht lijkt te krijgen.
De ‘norm’ 70% van het laatstverdiende loon is voor huidige en toekomstige generaties al een mythe geworden. Vrijwel niemand haalt dit nog. Maar is dat een reden om deze norm als uitgangspunt los te laten? Middelloonregelingen zijn tegenwoordig toch wel de norm. Tel daar nog echtscheidingen en andere oorzaken voor pensioengaten bij op, en het wordt zonder rekenmodel al duidelijk dat een pensioen dat maar enigszins in de buurt komt van 70% van het laatstverdiende loon een illusie zal blijken. Als het uitgangspunt – zeg maar gerust de bovengrens - dan ook nog eens drastisch wordt verlaagd, is het leed waarschijnlijk in de toekomst niet te overzien. Als de norm al verlaagd zou moeten worden, dan zou ik toch met klem willen pleiten voor de nodige reparatiemogelijkheden van pensioengaten ontstaan in het verleden, zodat een acceptabel pensioen haalbaar blijft.

Opbouwpercentage

Het maximale opbouwpercentage per dienstjaar in een eindloonregeling wordt met ingang van 1 januari 2015 1,55% (2014: 1,9%). Voor middelloon wijzigt het percentage in 1,75% (2014: 2,15%). Het partnerpensioen en wezenpensioen worden op overeenkomstige wijze verlaagd, net als beschikbarepremieregelingen. Een argument dat in de Memorie van Toelichting 3) naar voren wordt gebracht, is dat de pensioenpremies sinds 1995 bijna zijn verdubbeld (van bijna 9% naar bijna 18% van de bruto loonsom). Groot manco bij dit argument is dat geen oorzaken voor de stijging worden genoemd.
Verder weet men in Den Haag eigenlijk ook niet wat het effect van de maatregelen zal zijn. Neem het volgende citaat:
“De pensioenpremies bestaan uit zowel het werkgevers- als het werknemersdeel. De veronderstelde lagere werknemerspremies leiden direct tot een hogere belastingopbrengst in box 1 en een hoger netto loon. De veronderstelde lagere werkgeverspremies zullen (op termijn) bovendien leiden tot een hoger brutoloon, ervan uitgaand dat de loonruimte (op termijn) ongewijzigd zal blijven. Dit hogere brutoloon leidt tot een hogere loonheffing waardoor de belastingopbrengsten in box 1 toenemen. Wel is een ingroeiperiode van een beperkt aantal jaren verondersteld voordat de lagere werkgeverspremie ook volledig is omgezet in een hoger brutoloon. Mogelijk leidt de verlaging van de pensioenpremies tot een verlaging van de loonkosten. Het CPB heeft in de doorrekening van het Regeerakkoord aangegeven dat dit leidt tot een verbetering van de concurrentiepositie van Nederland.”
Dit citaat hangt van veronderstellingen aan elkaar! Bovendien wordt het CPB erbij gesleept, maar voor de conclusie dat lagere loonkosten leiden tot een verbeterde concurrentiepositie is het CPB niet nodig. Maar het gaat niet om een verbeterde concurrentiepositie. Het gaat juist om de gedragseffecten van werkgevers en werknemers die uiteindelijk tot een resultaat moeten leiden. En daarvoor worden enkel enige veronderstellingen aangedragen. De andere kant op redeneren lukt net zo makkelijk. Hopelijk worden hierover nog kritische vragen gesteld.

Pensioengevend loon

Als pensioengevend loon wordt maximaal € 100.000 (geïndexeerd) in aanmerking genomen. Voor de bepaling van de maximale pensioenopbouw moet hierop nog de AOW-franchise in mindering worden gebracht! Dit was nog een van de onduidelijkheden uit het Regeerakkoord. Dit maximumbedrag is tamelijk arbitrair (ongeveer drie maal modaal) gekozen, zo lijkt het. Het had mij logischer geleken om aan te sluiten bij een al bestaande norm, zoals bijvoorbeeld de zogenoemde Balkenende-norm. Het invoeren van een aftopping zelf  is al door de nodige deskundigen bepleit en lijkt mij ook zeer goed verdedigbaar.
Met ingang van 2015 zal een backservice voor het salarisdeel dat uitstijgt boven de grens van € 100.000 niet langer mogelijk zijn.

Voorbeeld:
Werknemer Van Vleuten heeft een eindloontoezegging en in 2014 een salaris van € 95.000. Eind 2015 stijgt dat loon naar € 103.000. Over de jaren vóór 2015 is alleen backservice mogelijk voor het verschil tussen € 100.000 en € 95.000 (en dus niet over het gehele verschil tussen € 103.000 en € 95.000).

 

Afkoopbaarheid bovenmatig pensioen

Een novum in het wetsvoorstel Versobering pensioen is de wijziging van de Pensioenwet, waardoor de afkoop van bovenmatig pensioen mogelijk wordt. Een pensioenuitvoerder wordt verplicht om aan een dergelijke afkoop mee te werken. Op de pensioendatum is de pensioenuitvoerder bevoegd het bovenmatige deel van het pensioen af te kopen.
Voor pensioenfondsen wordt bepaald dat een fiscaal bovenmatige regeling uitsluitend kan worden uitgevoerd als een vrijwillige pensioenregeling.
In de ‘slipstream’ van pensioen worden – logischerwijs - ook de lijfrentemogelijkheden  met ingang van 2015 beperkt. De dotatie aan de oudedagsreserve wordt verlaagd van 10,9% van de winst naar 8,9% (en een verlaging van het absolute maximum naar € 7.847. De jaarruimte wordt verlaagd van 15,5 naar 12,7% van de premiegrondslag (nog niet zo lang gelden nog 17%!). Die premiegrondslag wordt bovendien ook gemaximeerd op € 100.000 (welk bedrag ook nog met een AOW-franchise wordt verminderd).

Sociaal Akkoord

De sociale partners achten een versobering van pensioen niet gewenst en willen vóór 1 juni 2013 met een uitgewerkt voorstel komen uit nog te onderzoeken varianten. In het Sociaal Akkoord worden twee mogelijke varianten genoemd (uitgaande van een maximaal te bereiken opbouwpercentage van 2%):

  • “de mogelijkheid van een netto pensioenspaarfaciliteit in aanvulling op de voorgestelde beperking van de Witteveen ruimte met een vrijstelling voor vermogensrendementsheffing (box 3). Dit moet kunnen voortvloeien uit een collectieve arbeidsvoorwaardelijke afspraak, die verplicht moet kunnen worden gesteld.
  • De mogelijkheid om de belastingheffing op pensioen gedeeltelijk te verschuiven van een heffing bij uitkering naar een heffing bij premie-inleg zonder belasting op vermogensrendement.”

De omschrijvingen zijn niet helder. In ieder geval hebben de varianten wat mij betreft met elkaar gemeen dat de afkoopmogelijkheid van het box-3-deel van het pensioen van tafel zou moeten gaan. Dus geen afkoopmogelijkheid in de Pensioenwet zoals nu voorgesteld in het wetsvoorstel Versobering pensioen. Meer hierover in het artikel van Nancy Struve.
Daarnaast willen de sociale partners de tijdelijke overbruggingsregeling in verband met de verhoging van de AOW-leeftijd verruimen (300% van het brutominimumloon voor samenwonenden en 200% voor alleenstaanden in plaats van de voorgestelde 150% van het brutominimumloon voor iedereen).

Conclusie

Het Sociaal Akkoord stelt wat mij betreft de juiste pijnpunten aan de orde. Probleem is wel dat op diverse cruciale punten alleen het probleem wordt benoemd en niet de concrete oplossing. Dus geen einde discussie!
Positief is wel dat een strakke deadline is gesteld aan het uitwerken van het alternatief voor versobering van pensioen.

1) In het Sociaal Akkoord abusievelijk aangeduid als hypotheekverstrekkers. (p. 39)

2) p. 28 Sociaal Akkoord

3) Kamerstukken II 2012-2013, 33 610, nr. 3, p. 4 e.v.

Uitspraak Hoge Raad over uitleg begunstiging roept vragen op

Peter van Raamsdonk

De Hoge Raad heeft vorig jaar moeten oordelen over de uitleg van de begunstiging van een levensverzekering. De uitspraak is niet alleen van belang voor verzekeraars, maar voor iedereen die een uitkering uit een levensverzekering krijgt of vindt daar recht op te hebben. Of de Hoge Raad hun met deze uitspraak een dienst heeft bewezen, is nog maar de vraag.

De verzekering

Een man heeft op zijn leven een verzekering gesloten met een standaardbegunstiging. 1) De man overlijdt. Ten tijde van zijn overlijden is hij samenwonend (niet-gehuwd). Er is daarom geen echtgenote/geregistreerd partner die als begunstigde voor de uitkering is aangewezen. Er zijn wel vier minderjarige kinderen: twee uit een vorig huwelijk en twee uit de daarop gevolgde samenwoning. De kinderen zijn volgens de polis de begunstigden en de verzekeraar keert aan elk kind een kwart uit van het verzekerde overlijdenskapitaal. 2)

Wat is het geschil en wat vinden de verschillende rechters ervan?

De moeders van de kinderen zijn het niet met elkaar eens welke kinderen recht hebben op de uitkering. De ex-echtgenote vindt dat de uitkering aan de vier kinderen toekomt; ieder een kwart. De samenwonende partner stelt dat alleen haar kinderen recht op de uitkering hebben. Dat was volgens haar de bedoeling van de man. Die bedoeling zou ook blijken uit de polis van een andere verzekeraar, waar de begunstiging ten gunste van de twee jongste kinderen was gewijzigd. Met een adviseur en een notaris was besproken dat de man zichzelf als begunstigde zou aanwijzen, zodat de uitkering bij overlijden in zijn nalatenschap zou vallen. De man had in zijn testament alleen de twee jongste kinderen als erfgenamen benoemd. De kinderen uit het huwelijk waren onterfd. De rechtbank geeft de moeder van de twee jongste kinderen gelijk.
Bij het hof krijgt de ex-echtgenote echter gelijk. Bij de uitleg van de begunstiging gaat het volgens het hof om de uitleg van een overeenkomst. Hierbij mag alleen worden gelet op de inhoud van de bepaling en wat de man en de verzekeraar te dien aanzien over en weer verklaard hebben en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen begrijpen. 3) Aan de gesprekken van de man met de notaris en de adviseur komt in de relatie met de verzekeraar daarom geen betekenis toe. Het aanvraagformulier (met de standaardbegunstiging) was de enige verklaring van de man en de verzekeraar mag hiervan uitgaan. Alle kinderen moeten daarom als begunstigde worden aangemerkt.
In cassatie stelt de Hoge Raad 4) dat de aanwijzing van een begunstigde een exclusief recht van de verzekeringnemer is en een eenzijdig karakter heeft. Daarom moet allereerst worden nagegaan wat de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing is geweest. Daarbij moet mede worden gelet op eventuele andere verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer die niet tegenover de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden en die de verzekeraar niet bekend zijn. Er is geen reden om bij de uitleg van de begunstiging uitsluitend te letten op wat de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen begrijpen. Ook verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten deze context kunnen voor die uitleg relevant zijn. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en vraagt een ander hof uitspraak te doen en daarbij rekening te houden met de omstandigheden en verklaringen waarmee de verzekeraar niet bekend was.

Gevolgen

De Hoge Raad stelt dat voor de begunstiging allereerst moet worden nagegaan wat de bedoeling van de verzekeringnemer is geweest. De vraag ‘Wie is begunstigde?’ speelde hier in een situatie waarbij begunstigden elkaar het recht op de overlijdensuitkering betwistten. De Hoge Raad heeft zijn antwoord zo algemeen geformuleerd, dat dit niet alleen geldt voor de situatie dat begunstigden onderling elkaar de uitkering betwisten, maar ook als (vermeende) begunstigden met de verzekeraar het niet eens zijn. Het antwoord van de Hoge Raad is ook niet beperkt tot een uitkering bij overlijden, maar geldt ook voor een uitkering bij in leven zijn van de verzekerde. In alle gevallen moet de verzekeraar dus bedacht zijn op de bedoeling van de verzekeringnemer, die kan afwijken van de in de polis vastgelegde begunstiging. Van die bedoeling hoeft de verzekeraar niet op de hoogte te zijn. Het arrest van de Hoge Raad leidt ertoe dat de eenvoudige vraag aan wie de uitkering toekomt bijzonder gecompliceerd wordt. Het gevolg zal zijn dat een uitkering vaker zal worden vertraagd door discussie over wie recht op de uitkering heeft.

Opschorten uitkering

De uitspraak zorgt voor onduidelijkheid. Ter geruststelling geeft de Hoge Raad nog twee tips aan verzekeraars. Zo hoeft een verzekeraar niet nogmaals uit te keren als hij ten tijde van de eerste uitkering niet bekend was met een anders bedoelde begunstiging. Hij heeft dan bevrijdend betaald en dat wijzigt niet door kennis achteraf. Maar zodra de verzekeraar weet dat de verzekeringnemer een andere begunstiging zou hebben bedoeld, mag de verzekeraar niet meer uitkeren. Het maakt niet uit van wie de verzekeraar de afwijkende bedoeling verneemt. Dat kan iemand zijn die zichzelf als begunstigde beschouwt of iemand die bijvoorbeeld namens de nalatenschap van de verzekeringnemer optreedt. En bij een uitkering op einddatum kan het de verzekeringnemer zelf zijn.
De tweede tip is dat een verzekeraar de uitkering mag opschorten als onduidelijk is aan wie de uitkering toekomt. Een beroep op het opschortingsrecht moet op redelijke gronden zijn gebaseerd. 5) Er moeten voldoende relevante en aantoonbare feiten zijn, waaruit blijkt dat een andere begunstiging was beoogd. Onvoldoende gemotiveerde beweringen hoeven de verzekeraar niet te weerhouden om uit te keren. De verzekeraar is ook niet verplicht op verzoek van andere belanghebbenden de uitkering op te schorten. Een terecht beroep op het opschortingsrecht betekent dat de verzekeraar niet in verzuim is, zodat over de uitkering geen wettelijke rente verschuldigd is.

Vaststellen andere bedoeling

Als de uitkering is opgeschort, moet de werkelijke bedoeling van de verzekeringnemer worden vastgesteld. Dat is lastig. Als de verzekeringnemer in leven is, zal hijzelf de verzekeraar informeren over de andere bedoeling. Maar welk bewijs moet de verzekeringnemer leveren en hoe kan de verzekeraar dat beoordelen? Een risico daarbij is, dat de verzekeringnemer zelf kan beslissen of hij een afwijkende bedoeling wil bewijzen, afhankelijk van welke begunstiging het beste uitkomt. De verzekeraar hoeft van het bestaan van dat bewijs niet op de hoogte te zijn.
Als verzekeringnemer en verzekerde dezelfde persoon zijn, kan hem in geval van overlijden niet meer naar de bedoeling worden gevraagd. Het bewijs van de bedoeling zal dan vaak indirect zijn en afkomstig van nabestaanden. Aan welke criteria het bewijs moet voldoen, is onduidelijk. Ook de betekenis kan verschillend worden uitgelegd. Zo concludeerde het gerechtshof in deze procedure dat de recente wijziging van de begunstiging bij een andere verzekeraar betekende, dat de man bekend was met de aangevraagde begunstiging en daar kennelijk bewust voor had gekozen. De Hoge Raad deelt dat standpunt echter niet. Hoe kan de verzekeraar dan de juiste keuze maken? De ‘veilige’ weg van wachten op een gerechtelijke uitspraak is geen oplossing, omdat dit erg lang duurt (de procedure duurde 4 jaar). De verzekeraar kan met belanghebbenden bij de uitkering in een discussie geraken over de bedoeling van de verzekeringnemer. Een onmogelijke opgave voor een verzekeraar, die niet betrokken is geweest bij de gesprekken van de verzekeringnemer met derden of bekend is met door hem afgelegde verklaringen. Het is jammer dat de Hoge Raad geen woorden heeft geweid aan de omvang van de onderzoeksplicht van de verzekeraar en evenmin oog heeft gehad voor de eisen van een vlot betalingsverkeer. 6)

Bezwaren tegen de uitspraak van de Hoge Raad

Tegen de uitspraak van de Hoge Raad kan worden aangevoerd, dat deze een van de meest wezenlijke onderdelen van de verzekeringsovereenkomst onnodig ingewikkeld maakt. De wettelijke regeling is duidelijk. Volgens de wet 7) wijst de verzekeringnemer zichzelf of een ander als begunstigde aan door schriftelijke mededeling aan de verzekeraar. Het vormvereiste ‘schriftelijk’ is van dwingend recht. 8) De Hoge Raad erkent dat de aanwijzing van de begunstigde “in beginsel gevonden moet worden in, en door uitleg van, de hierop betrekking hebbende schriftelijke mededeling van de verzekeringnemer aan de verzekeraar.” Maar de Hoge Raad voegt daar aan toe, dat bij de uitleg daarvan in de allereerste plaats moet worden nagegaan wat de bedoeling is geweest, mede gelet op andere verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden. Het lijkt erop dat de Hoge Raad hier twee dingen door elkaar haalt. Ten eerste het aanwijzen van een begunstigde en ten tweede de uitleg van de begunstiging. Alleen als een begunstigde op geldige wijze (schriftelijk) is aangewezen, komt bij onduidelijkheid de noodzaak van uitleg aan de orde. Daarbij is het bovendien niet vanzelfsprekend om allereerst (mede) op uitingen en gedragingen te letten die de verzekeraar onbekend zijn. Ook de wet en de polisvoorwaarden geven aan hoe de begunstiging moet worden uitgelegd.
Dat geldt vooral als een begunstigde in een bepaalde hoedanigheid is aangewezen, zoals ‘echtgenoot’ of ‘kinderen’. In de polisvoorwaarden is omschreven wie daar onder wordt verstaan. De vraag kan rijzen of een bepaalde hoedanigheid moet bestaan bij het sluiten van de verzekering of ten tijde van het opeisbaar worden van de uitkering. De wet 9) bepaalt dat degene die op het moment van uitkeren de genoemde hoedanigheid heeft, vermoed wordt de begunstigde te zijn. In theorie kan dat vermoeden weerlegd worden, maar dat doet zich in de praktijk nooit voor. De Hoge Raad rekt het wettelijk vermoeden omtrent het hebben van een bepaalde hoedanigheid zover op, dat de gehele begunstiging een vermoeden is. Dat is in strijd met het dwingendrechtelijke vormvereiste voor de aanwijzing van een begunstigde.

Eenzijdig karakter?

De Hoge Raad baseert zijn uitspraak op het eenzijdige karakter van de aanwijzing van een begunstigde. Het is een exclusief recht van de verzekeringnemer. Maar daar zijn argumenten tegen in te brengen:
• de verzekeraar heeft de bevoegdheid een begunstiging af te wijzen, indien deze het doen van een uitkering onredelijk zou bemoeilijken 10),
• bij een aanvaarde begunstiging -weliswaar met toestemming van de verzekeringnemer- verliest de verzekeringnemer het recht de begunstiging te wijzigen,
• op vergelijkbare wijze verliest de verzekeringnemer zijn ‘exclusieve’ recht als een pandrecht op de verzekering is gevestigd 11),
• door het onherroepelijk worden van de begunstiging komt een begunstigde derde in een positie als ware hij partij bij de overeenkomst en kan de verzekeringnemer de begunstiging niet meer wijzigen,
• zowel bij faillissement 12) als bij beslag 13) geldt dat een ander dan de verzekeringnemer de begunstiging kan wijzigen.

Deze wettelijke inbreuken op de bevoegdheid van de verzekeringnemer om een begunstigde aan te wijzen geven aanleiding om te twijfelen of het recht om een begunstigde aan te wijzen wel zo eenzijdig is als de Hoge Raad als uitgangspunt voor zijn beslissing neemt.

En hoe nu verder?

De Hoge Raad heeft een ander gerechtshof opdracht gegeven de zaak opnieuw te beoordelen en daarbij rekening te houden met de bedoeling van de verzekeringnemer. Daarmee is het een feit dat bij de beoordeling van de begunstiging niet alleen naar de aangevraagde begunstiging moet worden gekeken, maar ook gelet moet worden op andere uitingen van de verzekeringnemer waaruit zijn werkelijk bedoelde begunstiging kan blijken. Dat uitgangspunt heeft verstrekkende gevolgen, zoals hierboven al bleek. Maar het leidt ook tot vragen:
• Kan, als de begunstiging geen effect heeft, een blanco begunstiging nog wel voorkomen of moet onderzocht worden wat de verzekeringnemer dan zou hebben bedoeld?
• Moet de partnerclausule vervallen als dat fiscaal ongunstig uitvalt omdat de verzekeringnemer dat niet bedoelde? Of juist alsnog worden toegepast omdat de ondertekende verklaring bij de financieel adviseur in het dossier zit?
• Kan de volgens de polis aangewezen derde-begunstigde geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel en kan hij zijn recht op de uitkering niet zelfstandig jegens de verzekeraar uitoefenen?
• Moet bij andere ‘exclusieve’ bevoegdheden van de verzekeringnemer, zoals het laten aantekenen van een KEW-clausule 14), ook rekening worden gehouden met de afwijkende bedoeling van de verzekeringnemer ?
• Welke administratieve, fiscale en juridische gevolgen heeft dit alles voor de verwerking van de uitkering?

Het is nu aan het hof om de feiten en omstandigheden vast te stellen waaruit de bedoeling van de verzekeringnemer moet blijken en een voor de praktijk bruikbaar standpunt te bepalen. Misschien kan het hof ten behoeve van de rechtszekerheid strenge eisen stellen aan het bewijs van de afwijkende bedoeling van de verzekeringnemer. Hopelijk zijn zo de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad te beperken.

1) De standaardvolgorde voor aanwijzing als begunstigde is: 1. verzekeringnemer; 2. diens echtgenoot/geregistreerd partner; 3. diens kinderen; 4. erfgenamen van verzekeringnemer.

2) Het betreft een verzekerd bedrag van ruim € 250.000 bij REAAL Levensverzekeringen.

3) Deze formulering wordt wel het Haviltex-criterium genoemd naar het gelijknamige arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981 (NJ 1981, 635), waarin deze wijze van uitleg van schriftelijke bepalingen voor het eerst werd omschreven. Dat is een aanvulling op de zuiver taalkundige uitleg.

4) Hoge Raad, 21 september 2012, LJN: BW6728

5) Artikel 6:37 Burgerlijk Wetboek: De schuldenaar is bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten, indien hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden.

6) Dat gebeurde wel in het arrest van de Hoge Raad van 18-03-1994, NJ 1995/410(Nationale-Nederlanden/ Van Tholen-Kemna).

7) Artikel 7:966 lid 1 Burgerlijk Wetboek

8) Sinds 1 juli 2011 kan dit ook met een elektronisch bericht op grond van het ‘Besluit elektronische mededelingen in het kader van een verzekeringsovereenkomst’.

9) Artikel 7:967 lid 2 Burgerlijk Wetboek: Is de begunstigde in hoedanigheid aangeduid, dan wordt de aanwijzing vermoed te zijn gedaan ten behoeve van hem die deze hoedanigheid bezit ten tijde dat de aanwijzing (….) onherroepelijk wordt.

10) Artikel 7:966 lid 2 Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad schuift dit argument als een uitzondering achteloos terzijde. Hij ziet daarbij over het hoofd dat verzekeraars dit recht bij elke aanvraag voor een verzekering uitoefenen door een standaardbegunstiging aan te bieden. De verzekeraar heeft dat in de polisvoorwaarden verder uitgewerkt. Als de verzekeringnemer daarvan wil afwijken is dat juist de uitzondering!

11) Artikel 7:972 lid 1 Burgerlijk Wetboek

12) Artikel 22a lid 4 Faillissementswet

13) Artikel 479m lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

14) KEW-clausule (Kapitaalverzekering Eigen Woning): hiermee verplicht de verzekeringnemer zich de uitkering te gebruiken voor de aflossing van zijn hypotheekschuld.

Korte berichten

Motie Knops aangenomen door Tweede Kamer

Door de aanname van de zogenoemde motie Knops op 9 april 2013 zorgt de Tweede Kamer ervoor dat meer mensen gebruik kunnen maken van de fiscale spaarfaciliteit voor de eigen woning. Per 1 april 2013 is de termijn geëindigd waarop woningeigenaren nog een Kapitaalverzekering eigen woning (KEW), Spaarrekening eigen woning (SEW) of Beleggingsrecht eigen woning (BEW) konden afsluiten of aanpassen aan hun eigenwoningschuld. Die eigenwoningschuld moest al op 31 december 2012 bestaan.
Veel aanbieders van KEW’s, SEW’s en BEW’s hadden al enige tijd vóór 1 april 2013 de aanvraagtermijn gesloten, om zodoende de aanvragen tijdig te kunnen afwikkelen. De aanvraag moest immers vóór 1 april zijn geaccepteerd. De aangenomen motie zorgt er nu voor dat elke – aantoonbare – aanvraag vóór 1 april bij bank, verzekering of tussenpersoon als tijdig wordt bestempeld. Dit is mede ingegeven door de late beantwoording van vragen over de exacte uitvoering van de overgangsregeling.

Dijsselbloem breidt provisieverbod uit

In navolging van het provisieverbod voor hypotheken en levensverzekeringen geldt met ingang van 2014 het verbod ook voor onder meer (individueel) vermogensbeheer en beleggingsadvies. Doel van het verbod is de klant centraal te stellen, en niet de hoogte van de provisie. Uitbreiding van het provisieverbod is onderdeel van het ontwerpbesluit Wijzigingsbesluit financiële markten 2014.
(Nieuwsbericht Ministerie van Financiën, 3 april 2013)

Marktsuggesties door AFM meegenomen in standaard dienstverleningsdocument

De autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft tien wijzigingen doorgevoerd in het standaard dienstverleningsdocument (DVD). Veel ondernemingen hebben gevraagd om meer flexibiliteit in het gestandaardiseerde document. OP die manier kunnen zij hun eigen dienstverleningsconcept en de daarbij behorende kosten beter toelichten. Op specifieke onderdelen wordt nu de mogelijkheid geboden om een toelichting te geven met eigen teksten.
Vanaf 1 juni 2013 kunnen financiële ondernemingen een standaard DVD aanmaken met behulp van de DVD-generator van de AFM. Die DVD voldoet dan aan de wettelijke eisen die vanaf 1 juli 2013 gelden.
(AFM Nieuwsberichten, 12 april 2013)

 

Korte berichtenlabel

Korte berichten