Woning bestemd voor verkoop blijft eigen woning

Belanghebbende is eind 2007 verhuisd van pand A naar pand B. Pas in mei 2009 wordt pand A via een makelaar te koop aangeboden.
De inspecteur heeft gesteld dat pand A na de verhuizing in december 2007 geen eigen woning meer is in de zin van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2008) omdat niet aannemelijk is dat de woning toen of in 2008 te koop stond. Belanghebbende heeft naar zijn mening geen recht op aftrek van de hypotheekrente die hij voor pand A heeft betaald.
Belanghebbende heeft gesteld dat pand A na de verhuizing bestemd was voor verkoop. Op belanghebbende rust de bewijslast van deze stelling.
Uit de (door de inspecteur overgelegde) stukken blijkt dat belanghebbende in februari/maart 2008 contact heeft opgenomen met het makelaarskantoor over een stille verkoop van het pand. De rechtbank oordeelt dat dit zo dicht bij de datum is waarop het pand leeg is komen te staan, dat aannemelijk is dat het pand na de verhuizing bestemd was voor de verkoop. Daaraan doet niet af dat belanghebbende het pand niet direct na de verhuizing of al vóór de verhuizing te koop heeft gezet.
Belanghebbende heeft geruime tijd onderhandeld met het makelaarskantoor. Het feit dat het daardoor nog ruim een jaar heeft geduurd voordat de officiële verkoopopdracht aan het makelaarskantoor werd gegeven, leidt niet tot de conclusie dat het pand toen of tussentijds niet meer bestemd was voor de verkoop.
(Rechtbank Zeeland-West Brabant; 8 augustus 2014; ECLI:NL:RBZWB:2014:5591)