Partnerpensioen: overstappen van opbouwbasis naar risicobasis gaat niet zonder meer

Een man is in dienst van zijn werkgever van 1 maart 1983 tot 1 september 1996. Van 1 mei 1997 tot 1 juli 2010 is de man in dienst van een andere werkgever. Deze nieuwe werkgever behoort tot dezelfde groep als de oude werkgever van de man.

Vanaf april 1985 geldt voor het personeel van de laatste werkgever een eindloonregeling met een nabestaandenpensioen op opbouwbasis. Per 1 januari 1999 werd de pensioenregeling gewijzigd. Deze regeling omvatte een middelloonregeling, een nabestaandenpensioen op risicobasis, een pensioengerechtigde leeftijd van 62 jaar (daarvoor 65 jaar) en een overbruggingspensioen. Vóór de wijziging heeft de werkgever in november 1998 een memo aan haar werknemers gezonden. Daarin wordt uitleg gegeven over de voorgenomen wijzigingen. Een maand later heeft de werkgever een tweede memo aan haar werknemers verstrekt. Dat bevat informatie over het nieuwe pensioenreglement. Ook is op dat moment een keuzeformulier verstrekt voor het al dan niet meeverzekeren van een partnerpensioen. Daarnaast heeft de werkgever drie voorlichtingsavonden over de nieuwe regeling georganiseerd. De werknemers hebben een maand lang vragen kunnen stellen aan een speciaal daartoe opgerichte helpdesk.

Om fiscale redenen is het pensioenreglement per 1 januari 2006 opnieuw gewijzigd. De middelloonregeling en het nabestaandenpensioen op risicobasis bleven ongewijzigd.

Nadat het dienstverband is beëindigd informeert de man nog naar de mogelijkheden om het pensioen eerder te laten ingaan, maar ziet daarvan af.

In mei 2012 ontvangt de man een Uniform Pensioen Overzicht. Daarop staat onder het kopje ‘Bij overlijden’ het volgende: “Bij uw overlijden hebben uw partner en/of kinderen geen recht op een uitkering.”

In april 2015 stuurt de man een formulier terug aan de verzekeraar. Bij de keuzemogelijkheden voor uitruil heeft de man een hokje aangekruist waarachter staat vermeld: “Ja, ik maak gebruik van uitruil in combinatie met de Hoog-Laag variant. Door uitruil wordt mijn partnerpensioen 70% van het ouderdomspensioen. Ik ontvang eerst een hoog en daarna een laag ouderdomspensioen (…).” De ingangsdatum van het ouderdomspensioen was 1 september 2015. Maar de man overlijdt kort daarvoor, op 12 juli 2015.

Eind december 2015 vordert de weduwe van de man van de laatste werkgever om een zodanig (aanvullend) bedrag bij de verzekeraar te storten, dat zij alsnog - met terugwerkende kracht - het partnerpensioen van de verzekeraar ontvangt waar zij op basis van het oude reglement aanspraak op had.

De kantonrechter wijst de vordering wegens verjaring af.

Het hof beslist dat het aanvangsmoment van de verjaringstermijn is het moment van overlijden van de man. En niet het toezenden van het memo in 1998, zoals de kantonrechter had bepaald. De schade is aan de weduwe pas na het overlijden van haar man bekend geworden.

Het hof wijst de vordering af dat het pensioenreglement uit 1985 nog van toepassing zou zijn. De man was toen in dienst van een andere werkgever.

Bij indiensttreding in 1997 is een nieuwe arbeidsovereenkomst aangegaan en was het pensioenreglement 1995 van die nieuwe werkgever van toepassing.

Uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat de man zou worden opgenomen in de destijds geldende pensioenregeling. Niet blijkt dat op voorhand sprake was van een overeenstemming over eventuele toekomstige wijzigingen en/of nieuwe reglementen.

De argumenten dat de vakbonden hebben ingestemd met die nieuwe regeling, en dat een verplichte deelneming in de cao was overeengekomen, falen. De cao was niet van toepassing op de man. En de man was geen lid van een vakbond.

De werkgever stelt verder dat de man nooit geprotesteerd heeft naar aanleiding van de verstrekte informatie eind 1998 en dat hij stilzwijgend heeft ingestemd. De werkgever heeft volgens het hof niet inzichtelijk gemaakt dat de wijzigingen per saldo voor de man meer voordeel dan nadeel opleverden. Daarom gaat het hof ervan uit dat - vanwege twee belangrijke nadelige wijzigingen - het criterium van het zogenaamde CZ-arrest (HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3570) van toepassing is. Dat betekent dat sprake moet zijn van welbewuste instemming.

Het hof beslist dat het pensioenreglement van 1995 onderdeel uitmaakte van de arbeidsvoorwaarden van de man bij de werkgever tot aan zijn uitdiensttreding.

De weduwe heeft aanspraak op het partnerpensioen als opgenomen en verwoord in dat pensioenreglement. De werkgever moet binnen drie maanden na de betekening van het arrest een zodanig bedrag bij de verzekeraar storten dat de weduwe met terugwerkende kracht het pensioen kan ontvangen waarop zij volgens het reglement (uit 1995) recht heeft.

(Hof 's-Hertogenbosch, 8 oktober 2019, zaaknummer 200.225.660, 01, ECLI:NL:GHSHE:2019:3663)

Noot:

De uitspraak is al ruim een jaar oud, maar heeft door Kamervragen recent veel aandacht gekregen. Op 5 oktober hebben de leden Omtzigt en Slootweg hierover zes inhoudelijke vragen gesteld aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een van de vragen is of door de uitspraak van het hof Den Bosch “is vast komen te staan dat een werknemer welbewust moet instemmen met de overgang van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis”. Ook is gevraagd naar de relevantie van de vraag of de ex-werknemer lid is van een vakbond als de wijziging van het nabestaandenpensioen is opgenomen in een cao en de vakbonden met de wijziging hebben ingestemd.

Het is de vraag of de minister op alle vragen sluitende antwoorden op kan geven.

Recent is nog uitspraak gedaan in de procedure waarbij de betrokken werkgever van de verzekeraar vordert dat deze het partnerpensioen uitkeert aan de weduwe zonder dat de werkgever daarvoor hoeft te betalen dan wel alles te vergoeden waartoe de werkgever in de hoofdzaak jegens de weduwe wordt veroordeeld. De werkgever is daarbij in het ongelijk gesteld. (ECLI:NL:GHSHE:2020:2846).

(november 2020)