Ongelijke behandeling pensioen en lijfrente

Belanghebbende en zijn partner drijven in 2006 een onderneming - een adviesbureau - in de vorm van een maatschap. Belanghebbende trekt in zijn aangifte inkomstenbelasting over dat jaar een bedrag van € 11.488 aan lijfrentepremies af van zijn belastbare inkomen. Dat bedrag is hoger dan de voor belanghebbende geldende jaarruimte in dat jaar. De inspecteur heeft om die reden een bedrag van € 3.506 niet in aftrek toegelaten.
Belanghebbende betoogt dat sprake is van verboden ongelijke behandeling van gelijke gevallen (artikel 26 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en artikel 14 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens). Ondernemers genieten door het lijfrenteregime van de Wet IB 2001 minder fiscale faciliteiten dan werknemers voor het opbouwen van een redelijke oudedagsvoorziening, aldus belanghebbende.
De Hoge Raad stelt belanghebbende in het ongelijk. Gelet op de parlementaire behandeling bij het regime voor lijfrenten zijn er volgens de Hoge Raad redelijke gronden voor het onderscheid tussen werknemers en ondernemers. Om die reden is geen sprake van discriminatie.
De overwegen van de Hoge Raad mogen juist zijn, maar de betrokken ondernemer legt met zijn procedure wel een pijnpunt in de opbouw van oudedagsvoorzieningen voor ondernemers bloot.
(Hoge Raad 12 oktober 2012, nr. 11/05684)