Minimumwaarderingsregel bij overschrijden wettelijke termijn

Als een lijfrente wordt afgekocht, moet de waarde van de lijfrente in de aangifte inkomstenbelasting worden opgegeven als negatieve uitgave voor inkomensvoorziening. Er moet een groter bedrag in de aangifte worden opgenomen als nog geen uitkeringen gedaan zijn en het bedrag van de (eenmalig) betaalde premie(s) groter is dan de waarde van de lijfrente. In dat geval moet niet de afkoopwaarde van de lijfrente, maar moet het bedrag van deze betaalde premie(s) als uitgave voor inkomensvoorziening worden opgegeven. Dit wordt de ‘minimumwaarderingsregel’ genoemd. Deze minimumwaarderingsregel is eind 2015 met terugwerkende kracht afgeschaft bij afkoop van een lijfrente. De Belastingdienst heeft op haar website bevestigd dat de minimumwaarderingsregel ook niet meer van toepassing is bij overschrijding van de wettelijke termijn. Bij prijsgeven en verpanding van een lijfrente in de opbouwfase geldt de minimumwaarderingsregel nog wel.
(Bron: Belastingdienst / Centrale Administratie, nieuwsbericht van 14 januari 2016)

Noot:

Het bedrag dat een belastingplichtige heeft opgebouwd voor een lijfrente moet op de contractueel overeengekomen einddatum worden gebruikt voor een nieuwe (uitkerende) lijfrenteovereenkomst. Voor deze omzetting geldt een wettelijke termijn, waarbinnen de belastingplichtige een keuze moet maken voor een nieuwe lijfrente. Als de belastingplichtige in leven is, moet de keuze uiterlijk op 31 december van het jaar dat volgt op de contractuele einddatum worden gemaakt. Na overlijden van de belastingplichtige is de termijn tot uiterlijk op 31 december van het tweede jaar na overlijden. Als de keuze niet binnen de wettelijke termijn wordt gemaakt, wordt de verzekering -bij fictie- geacht te zijn afgekocht. Voorheen moest daarbij rekening worden gehouden met de minimumwaarderingsregel. In de aangifte inkomstenbelasting moest hierdoor vaak een groter bedrag worden opgegeven dan het bedrag dat de bank of verzekeraar uitkeerde. Die regel is niet meer van toepassing. Als in eerdere jaren een aanslag is opgelegd waarbij deze regel is toegepast, kan de belastingplichtige tot vijf jaar terug om een ambtshalve vermindering vragen.