Geen verlenging wettelijke termijn aankoop lijfrente

Een man bedingt in 1997 een stakingslijfrente bij zijn BV. In augustus 2011 wordt de man 65 jaar. Op dat moment krijgt hij de beschikking over het lijfrentekapitaal om daarmee een lijfrente-uitkering aan te kopen. De man moet dit - gelet op de wettelijke termijn van artikel 3.133 lid 3 Wet IB 2001 - uiterlijk 31 december 2012 doen. 
De man bedingt geen lijfrente. Reden is dat hij wil aanzien of de resultaten van de BV verbeteren. De resultaten over 2012, 2013, 2014 en 2015 zijn namelijk negatief. In 2017 legt de inspecteur een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 op. De waarde van de lijfrenteaanspraak van € 71.402 wordt daarbij belast. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat het feit dat de resultaten van de BV negatief waren en zouden kunnen verbeteren geen bijzondere omstandigheden vormen die een verlenging van de wettelijke termijn rechtvaardigen. In hoger beroep neemt Hof Amsterdam het oordeelt van de rechtbank over en het beroep wordt ongegrond verklaard. De man had binnen de wettelijke termijn de lijfrente kunnen laten ingaan en de uitkeringen bijvoorbeeld kunnen verrekenen met zijn rekening-courantschuld. 
(Hof Amsterdam 21 maart 2019, nr. 18/00289, ECLI:NL:GHAMS:2019:979)

Noot:

De laatste tijd verschijnen vaker uitspraken waarbij de lijfrentegerechtigde meent dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de wettelijke termijn voor de aankoop van een uitkering verlengd zou moeten worden. Zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 16 januari 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:80). Rechters blijken niet snel mee te gaan in de gedachten van belastingplichtigen dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
In deze zaak valt nog op dat de man de problemen redelijk eenvoudig had kunnen voorkomen door de einddatum van de lijfrente tijdig (maximaal) vijf jaar op te schuiven. De uiterste ingangsdatum van een (oudedags)lijfrente was toen immers 65 jaar plus vijf jaar (nu AOW-leeftijd plus vijf jaar).

(oktober 2019)