Door zoon bewoonde woning van uitgezonden werknemer geen eigen woning

Belanghebbende is door zijn werkgever in de periode januari 2009 tot en met mei 2013 uitgezonden naar het buitenland. Belanghebbende heeft twee zoons die we voor het gemak Joost en Pieter noemen. Bij de aanvang van de uitzending behoorde de jongste zoon Pieter tot het huishouden van belanghebbende. Pieter is tot 2 december 2010 in de woning van belanghebbende blijven wonen. Op die datum is de oudste zoon Joost in de woning van belanghebbende gaan wonen. Bij aanvang van de uitzending maakte Joost geen deel uit van het huishouden van belanghebbende.
In geschil is of de woning in 2011 een eigen woning is.
Belanghebbende stelt dat Joost heeft gefungeerd als kraakwacht en dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA2316) toch sprake is van een eigen woning. Joost betrok de woning op het moment dat zijn broer Pieter de woning verliet om elders te gaan studeren. Bovendien was mondeling overeengekomen dat Joost geen vergoeding hoefde te betalen. Verder heeft belanghebbende samen met zijn echtgenote de woning diverse malen gebruikt bij vakantie, familiebezoek en behandeling van de echtgenote in een Nederlands ziekenhuis.
De rechtbank stelt vast dat oudste zoon Joost niet (meer) tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Belanghebbende slaagt er volgens de rechtbank niet in aannemelijk te maken dat Joost de woning heeft betrokken ‘louter en alleen als kraakwacht’. De rechtbank acht het meer aannemelijk dat sprake is van een woningruil tussen de zoons. De rechtbank oordeelt dat Joost moet worden gezien als een derde en dat de woning niet als eigen woning voor belanghebbende kan worden beschouwd.
(Bron: Rechtbank Den Haag, 26 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8118)

Noot:

Op grond van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 wordt onder een eigen woning onder meer verstaan:
‘een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in […] ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en […].

Een zoon die ten tijde van de aanvang van de uitzending niet meer thuis woonde, moet als een derde worden beschouwd. Door het arrest van de Hoge Raad uit 2013 is er een uitzondering op die regel mogelijk. Van verhuur of ter beschikking stellen aan derden van een woning is geen sprake als ‘met een derde is overeengekomen dat hij zorg zal dragen dat de woning niet wordt gekraakt, en deze derde, behoudens een beperkte bijdrage in de energiekosten, geen vergoeding hoeft te betalen voor het daarmee gepaard gaande verblijf in de woning en hij de woning zal moeten verlaten zodra de eigenaar dat noodzakelijk acht.’ Anders gezegd: een kraakwacht is toegestaan zonder dat de kwalificatie van eigen woning verloren gaat. In deze casus lukt het belanghebbende niet om aannemelijk te maken dat de oudste zoon (uitsluitend) in de woning verbleef als kraakwacht. De woningruil van de zoons lijkt van groter belang.
Het pand is voor belanghebbende geen eigen woning meer in 2011. Gevolg is dat belanghebbende in dat jaar de hypotheekrente niet in aftrek kan brengen.