Hoge Raad verduidelijkt beoordeling RVU

De Provincie Zeeland moet in 2012 bezuinigen. Zij doet dit door een regeling te treffen voor werknemers die voor onbepaalde tijd in dienst zijn en op een peildatum 57 jaar of ouder zijn. Deze werknemers kunnen vrijwillig van de regeling gebruikmaken met behoud van het dienstverband en non-activiteitsverlof tot het moment waarop zij de AOW-leeftijd bereiken. De Belastingdienst vindt dat in deze situatie sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) en wil dat de werkgever een eindheffing betaalt over de uitkeringen die zij doet. Deze eindheffing is de werkgever zelf verschuldigd naast de door de werknemer verschuldigde loonheffingen en wordt berekend naar een tarief van 52%.

Na bezwaar en beroep wordt de Hoge Raad gevraagd of deze regeling een RVU is waarover de eindheffing verschuldigd is. De Hoge Raad bevestigt dat inderdaad sprake van is van een RVU. De raad is van mening dat een objectieve toets moet plaatsvinden om vast te stellen of een regeling ten doel heeft om te voorzien in uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen. Het is een toets van waarneembare eigenschappen van de regeling. De beweegredenen van de inhoudingsplichtige om zodanige uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden, doen in dit verband niet ter zake. Er zou geen sprake van een RVU zijn als de reorganisatie zou plaatsvinden op basis van objectieve criteria (bijvoorbeeld het afspiegelingsbeginsel) en daarbij niet de intentie bestaat ouderen te ontslaan, met het oog op vervroegd uittreden. In dit geval is sprake van een regeling die ertoe strekt werknemers van 57 jaar of ouder non-activiteitsverlof te verlenen en hun een uitkering te verstrekken tot het ingaan van het pensioen of van de uitkering ingevolge de AOW, aldus de Hoge Raad.
(Bron: Hoge Raad, 13 mei 2016, nr. ECLI:NL:HR:2016:827)

Noot:

De RVU-regeling is in 2006 ingevoerd met de bedoeling om regelingen voor vervroegde pensionering onaantrekkelijk te maken. Met de regeling van deze werkgever wordt juist gestimuleerd dat oudere werknemers vóór de pensioendatum stoppen met werken. Vanuit deze gedachte is het niet verwonderlijk dat de werkgever hierover eindheffing verschuldigd is. Het belangrijkste tegenargument van de werkgever is dat bezuinigingen noodzakelijk waren en dat het organisatorisch het beste was om voor deze regeling te kiezen. Het was zogezegd niet zozeer de intentie om vooral oudere medewerkers te ontslaan. In een besluit van het Ministerie van Financiën is de intentie van de werkgever inderdaad relevant, maar daarbij wordt ook de voorwaarde gesteld dat een reorganisatie plaatsvindt op basis van ‘objectieve criteria’. Waarmee het ministerie impliceert dat de reorganisatie zoveel mogelijk leeftijdsonafhankelijk zou moeten zijn. Bijvoorbeeld bij een individueel ontslag vanwege disfunctioneren of door de ontslagen te laten plaatsvinden volgens een leeftijdsonafhankelijk systeem. De regeling van de Provincie Zeeland in dit geschil is bewust opgezet voor oudere medewerkers ter overbrugging naar de AOW. Het zal weinigen verbazen dat een regeling als deze een objectieve toets niet doorstaat. Meer informatie over de RVU is te vinden in hoofdstuk 5.8 van de Gids Productfiscaliteiten